Psalm 130

Orde van dienst (Kampen middagdienst)
Psalm 73,10
lezen Psalm 130
Psalm 31,1.2
tekst Psalm 130
Psalm 130
Gezang 19,4
Gezang 31

Weesp-Nigtevecht 18/02/96
preek in de laatste dienst van deze gemeente

<<<


Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,


Zo zijn we dan voor de laatste keer bij elkaar, als gemeente van Weesp/Nigtevecht. Blij kunnen we onmogelijk zijn. Dit is op geen enkele manier een feestelijke eredienst. Voor de laatste keer zie ik u hier zo zitten, allemaal ongeveer op de eigen plaats. Voor het laatst. Volgende week gaat de een hier, de ander daar naar de kerk. En als vanzelf herinneren we ons al die anderen: u weet nog wel waar zij altijd zaten, ook op hun eigen plaatsje, ergens in de kerk, en met hun eigen plaats in de gemeente. En we herinneren ons nog zoveel meer. Zoveel goede dingen: huwelijk, doop, belijdenis, hier, voor in de kerk, of in een van de andere gebouwen waar we vergaderd hebben. Zoveel moeilijke dingen: de broeders en zusters die gestorven zijn, en die we samen hebben begraven, neergelegd voor God in de aarde, hier in Weesp. Zoveel pijnlijke dingen: we herinneren ons vanzelf de woorden die we hebben gehad, de wonden die zijn geslagen: wat schrijnt er niet nog? En toch, we hebben het samen meegemaakt, de vreugde gedeeld en zovaak ook de pijn. En nu - voor het laatst.

En laten we elkaar niet voor de gek houden. Laten we tenminste vandaag eerlijk zijn. Dit is niet maar de laatste dienst omdat we nu eenmaal zo klein geworden zijn, alsof we er helemaal niets aan hadden kunnen doen. Want waarom zijn al die mensen weggegaan uit onze gemeente, de laatste vijf jaar bijna net zoveel als de gemeente nu groot is? En waarom kúnnen we nu niet meer verder? Ja, ik weet het wel, daar zijn allerlei redenen en oorzaken voor, en niets is makkelijker en verleidelijker dan al die redenen en oorzaken zoveel mogelijk bij anderen en bij factoren van buiten af te leggen. Maar laten we tenminste vandaag eerlijk zijn. Speelt in dat alles niet de grootste rol, dat we er als gemeente, samen, niet in geslaagd zijn elkaar werkelijk vast te houden, een echte gemeenschap te zijn, waarin niemand het gevoel heeft: ik hoor er niet bij?

Nee, ik kijk niemand persoonlijk aan. We zijn hier als gemeente bij elkaar - voor het laatst, omdat we als gemeente, samen, geen werkelijke gemeenschap konden zijn. Niemand kan zich daarvan uitzonderen, alsof het hem of haar niet raken zou. Ook al hebben we het nog zo geprobeerd, het is niet gelukt, zo zeer niet gelukt dat het niet meer verantwoord was nog samen avondmaal te vieren. Nogmaals: ik kijk hier niemand persoonlijk aan. We staan hier samen in die ontzettende diepte van een verschrikkelijk onvermogen.


Een verschrikkelijk onvermogen. Want dit raakt niet zomaar een punt in ons leven als christenen; dit is een onvermogen juist op de meest centrale plaats: de gemeenschap, de onderlinge liefde met de daad. Ieder van ons mag zich geconfronteerd weten met die ernstige vraag van Paulus in 1 Kor. 3,3: als er onder u nijd en twist is, bent u dan niet vleselijk, en leeft u niet als onveranderde mensen? Ieder van ons - want waar waren onder ons de vredestichters? Waar waren de mensen die er iets van zeiden als de een de ander afmaakte met woorden? Waar waren de broeders en zusters die vermaanden en terechtwezen, dat het er in de gemeente van Christus niet om kan gaan gelijk te krijgen? Ja, weer, ik weet het wel, soms waren ze er. Maar hoevaak waren we niet bang, en hebben we niet geduld gehad waar het niet mag, en hebben we ons niet laten meeslepen in spanningen en verdachtmakingen?


En met dat alles zijn we hier niet maar voor het laatst bij elkaar, maar staan we ook samen voor God. En wat zullen we dan zeggen? Die broeder, die U mij gegeven hebt, die heeft mij doen zondigen? Die zuster, die U mij gegeven hebt, die stelde zich ook zo aan? Zullen we dat zeggen, tegenover de God van hemel en aarde, die onomkoopbaar en onkreukbaar oordeelt? Zullen we dat zeggen, tegenover onze Heer, die ons de hele bijbel door waarschuwt dat Hij ons zal oordelen naar onze eigen werken, hetzij goed, hetzij kwaad? Zullen we dat volhouden, tegenover onze Here Christus zelf, die ons in Matteüs 25 duidelijk genoeg heeft voorgehouden dat Hij ons beoordelen zal, niet op hoe vrijgemaakt we geweest zijn of hoe evangelisch, hoe conservatief we geweest zijn of hoe vooruitstrevend, maar op die huiveringwekkende eenvoud van liefde met de daad? Ons allemaal. Ik kijk niemand persoonlijk aan en wijs niet van mijzelf af. Wat zullen we zeggen, oog in oog met God zelf?

Ja, kúnnen we eigenlijk wel iets zeggen, oog in oog met God zelf? Hebben we ons niet zozeer te schamen, dat we er beter aan doen te zwijgen? Een kwartier, twintig minuten, nog langer, stilte, stilte van schaamte, van onvermogen, van verdriet, van rouw?


Wie heeft het recht, de rechtvaardigheid, de vrijmoedigheid om die stilte te doorbreken?


Wie anders dan God zelf, die ons in deze psalm een woord te spreken gééft, zijn woord op onze lippen legt? Hij wil de stilte van ons onvermogen, van onze schaamte, de stilte van de dood, van de ontbinding die al zolang in ons midden voortwoekerde, doorbreken, en het ons allen laten zeggen: Uit het diepste diep róep ik U aan, Heer; ach, Heer, hóór wat ik zeg, lúister toch naar mijn bidden en smeken. En in de roep van die oude psalm legt Hij ons één naam op de lippen, die éne naam, gegeven aan onmachtige mensen, om aan te roepen, die éne naam die zelf een roep om hulp is: Jézus, Verlósser!


Dwars door die stilte van onvermogen, van zonde, van schaamte laat de Here zelf deze psalm klinken. Hij geeft het ons, ons te mogen herkennen in de stilte, de schaamte van die broeder of zuster van ons, zoveel eeuwen geleden. Te gaan staan naast die dichter, die de diepte van zijn schuld en onvermogen zozeer beseft, dat hij de Here niet eens meer rechtstreeks om vergeving durft te vragen. Hij legt zijn nood alleen nog maar voor God neer: Als U, Heer, de zonden in gedachte houdt, blijft niemand overeind, o Heer. Wie zal zich groot houden tegenover God? Wie van ons heeft goed gedaan, zónder te zondigen? Ach, Heer, hóór wat ik zeg, luister toch: Als U de zonden in gedachte houdt, wie van ons blijft dán overeind?


God zelf leert het ons te zeggen, te zingen zometeen, nu de weg van onze gemeente hier doodloopt. En hoe hard worden we daarin geconfronteerd met de doodlopende weg van ons eigen leven? Ach, Heer, wie zal ons redden uit dit doodslichaam? Als ellendige mensen zitten we bij elkaar: we hebben het niet gekund, het niet opgebracht, zelfs niet het eerste van ons samenleven als christenen. Heer, ontferm U over ons. Jezus! Verlosser! Help! God zelf leert het ons zeggen, zingen zometeen.

En wat is het gelukkig dat Hij ons vervolgens nog veel meer te zeggen en te zingen geeft. Maar bij U, bij U is vergeving. Jezus! Verlosser! Het mag een roep van vreugde worden, toch, op Gods eigen gezag. God zij dank, door Jezus Christus, onze Heer! Hoe zouden we verder kunnen, echt verder kunnen, zonder nog te worden achtervolgd door ons eigen mislukken, onze eigen zonden, hoe zouden we een werkelijk nieuwe start kunnen maken in een nieuwe gemeente, ziende op onszelf? Als we eerlijk zijn, en laten we tenminste vandaag eerlijk zijn: nooit toch? Maar nu mogen we uit elkaar gaan, met schaamte en met verdriet, ja, maar ook met verwachting. We mogen het elkaar zeggen, ik u nu, en straks mogen we het elkaar toezingen: Hoopt op de Heer, vromen. Israël, wacht in vertrouwen op de Heer; bij Hem is liefde, bij Hem is verlossing in overvloed.

Dat woord van verwachting mag met ons meegaan, als een woord van God zelf, vanwege dat andere woord van God: bij U, bij U is vergeving. Hij is het die Israël verlost van al zijn zonden. En wat is dat laatste anders dan de omschrijving van de éne naam tot redding: Jézus? U zult Hem Jezus noemen, zei de engel tegen Jozef, want Hij is het die zijn volk zal redden van hun zonden. Hij is het. Jezus. Verlossing. Vergeving. Verwachting.


Voor het laatst zijn we bij elkaar, als gemeente van Weesp/Nigtevecht. Voor het laatst staan we zo samen voor God, en we schamen ons over onszelf. Maar voor het laatst ook mogen we samen staan voor dat grote geheim van Gods hart, mogen we ons verwonderen daarover dat Hij zo anders is dan wij. Juist als God alle reden heeft om te komen in woede en verontwaardiging - en heeft Hij dat niet bij ons? - dan komt Hij in Jezus: Ik ben God, Ik ben geen mens, Ik ben de Heilige in uw midden. Ik zal niet komen in vlammende woede. Bij U, bij U is vergéving. Ontzagwekkend: Híj is het die Israël verlost van al zijn zonden.


Ontzagwekkend. Bij U is vergeving, opdat U gevreesd wordt. Dat betekent natuurlijk niet dat wij bang voor God moeten zijn omdat Hij ons vergeeft. Dat is onzin. Nee, bij U is vergeving, opdat men ontzag voor U heeft. Ontzag, want hoe groot is onze God, juist hierin, hoe bovenmenselijk goddelijk. Hij doet juist dat waar wij hier zo op stuk gelopen zijn: werkelijke vergeving geven, werkelijke liefde bewijzen, met de daad, Hij is het zelf, die Israël verlost van al zijn zonden. Jezus.

Jezus, die naam geeft God ons om aan te roepen. Het is een naam van redding, want Hij was het zelf die ons wilde verlossen van onze zonden, ons onvermogen, onze schaamte, onze dood, ook de dood in onze onderlinge verhoudingen. Jezus, dat is heel Gods boodschap voor ons in één woord. Daarom, en alleen maar daarom, mogen we uit elkaar gaan, niet alleen met schaamte, maar ook met verwachting. Ieder van ons mag het van God zelf leren zeggen: ik wacht in vertrouwen op zijn woord. Zijn woord: Jezus!


Laten we dan ook straks van hier gaan in die verwachting, en met die éne naam op de lippen: Jezus. Dat is de naam die Gód ons op de lippen legt. En Hij doet dat met macht: ontzagwekkend. Laten we dat beseffen als we verder gaan, en ook met anderen praten, anderen, die vragen: hoe zat dat toch in Weesp? Laten we dat beseffen als we de neiging voelen opkomen om dan ook andere namen te noemen, de naam van die broeder en de naam van die zuster, die dit of dat gedaan heeft, of juist niet gedaan heeft. God geeft ons één naam op de lippen: Jezus. Andere namen vloeken daarbij. Laten we dat ook beseffen als we ons schuldig voelen over ons eigen aandeel in alles hier. Als we ons schamen ook over onze eigen naam. God geeft ons één naam op de lippen: Jezus. Ga dan heen in vrede, ondanks alles, want - Jezus! - Hij is het die ons verlost van ál onze zonden. Amen.


<<<