Johannes 20:30-31

Orde van dienst (Kampen morgendienst)
Psalm 21,1-3
Psalm 21,4.7
lezen Johannes 20
Gezang 20,1-2
tekst Johannes 20:30-31
Psalm 72,10
Gezang 21

Loenen-Abcoude 12/04/98

<<<


Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,


Wat beloofd werd, is voldaan! Onze Heer is opgestaan! Als een juichkreet gaat het rond door de duisternis van de wereld: Hij leeft, Hij leeft. Laat groot en klein nu vrolijk zijn, jubelend God dank bewijzen. Hier is de bron van het evangelie, waaruit het frisse water stroomt tot in eeuwigheid. Op weg naar het nieuwe Jeruzalem is de bron van de paradijsrivier voor de rest van de geschiedenis verplaatst van de hof van Eden, naar de hof van Jozef van Arimatea. Daar in die hof is het dat een steen gaat rollen, weg van voor het graf. En het is als het aanzwellend gerommel van de steen die Daniël eens los zag raken en die alle koninkrijken van de aarde verpletterde. Want hier stond Hij in die dodenhof: onze Heer en onze God.

Hoe we dat weten? Daar is bij Johannes maar één antwoord op: Hij is gezien en Hij is geloofd. En van dat zien wordt getuigd, om ook ons te laten geloven dat Jezus werkelijk de Christus is, de Messias, de Zoon van God. Zien en geloven zijn de twee grote kernwoorden van Johannes 20. Dat moeten we wel precies nemen, trouwens. Het gaat er Johannes, evenmin als de andere evangeliën, om, te beweren dat Jezus is opgestaan en dat dit gebeuren door zo en zo veel mensen is gezien. Van de opstanding zijn geen getuigen. En het mag ons opvallen dat de sporen van die opstanding ook geen geloof wekken. Pas de verschijning van Jezus zelf, de levende Heer, wekt geloof. Het gaat er kennelijk maar om, dat Hij het zelf is, dat Hij zelf werkelijk leeft.

Als we de Here Jezus zo bezig zien in dit hoofdstuk van Johannes, en daar de woorden van onze tekst bij laten spreken, dan blijkt: met dit alles zoekt onze Heer ook ons, heel persoonlijk. Hij laat er van getuigen om ons, om u en mij, in Hem te laten geloven als onze Messias, en om ons zo te laten delen in zijn paas-leven. Wij mogen mee-kijken met de apostelen om zo te leren mee-geloven met hen. Laten we dat vanmorgen dan ook doen. Als ons zien een zien van Jezus is geworden en ons geloven een geloven in Hem, vinden ook wij het leven in zijn naam.

Wij mogen mee-kijken met de apostelen. En laten we daarbij dan wel bedenken, op het spoor van onze tekst: dat is maar geen toevalligheid. Deze dingen zijn allemaal heel bewust geschreven om ons te laten delen niet alleen in het zien, maar ook in het geloven van de apostelen. En daar zit niet alleen Johannes achter, met zijn goede bedoelingen. Nee, daar zit heel duidelijk Jezus zelf achter. Met het verhaalde in Johannes 20 zoekt Jezus zelf ook ons, heel persoonlijk, zoals Hij indertijd zijn leerlingen heeft gezocht, heel persoonlijk. De fijnzinnige details die Johannes vertelt van de persoonlijke ontmoeting van Jezus met Maria en met Thomas, ze bepalen ons bij onze eigen persoonlijke verhouding met Jezus.

Laten we vanmorgen zo dit hoofdstuk tot ons door laten dringen: de opgestane Jezus zoekt ons persoonlijk, want Hij wil dat wij Hem zien, dat wij in Hem geloven, en zo in Hem het leven hebben.


De Here Jezus wil dat wij Hem zien. Dat is het eerste. Het gaat me er dan om dat we meer zien dan alleen maar dat Jezus is opgestaan. Ik zei net al: het gaat er in dit gedeelte (en trouwens in heel het Nieuwe Testament) niet om dat er getuigd wordt van de opstanding maar van de Opgestane Heer. De opstanding wordt niet gezien, en het zien van de sporen van de opstanding wekt geen geloof. Kijk maar.

Van het begin af aan kan ons in Johannes 20 opvallen hoe centraal het woordje ’zien’ staat. Vroeg op de paasmorgen komt Maria van Magdala bij het graf, en zij zag de steen van het graf weggerold. Jezus is weg! Maar dat roept geen geloof op. Alleen maar schrik. Ze rènt naar Petrus en de geliefde discipel: Ze hebben de Heer weggenomen. Het lijkt er op dat dit iets zal moeten betekenen als: mensen hebben Hem een her-begrafenis gegeven. Ze, mensen, wie dan ook.

En Maria’s schrik roept schrik op bij Petrus en Johannes. Op hun beurt rènnen zij naar het graf, zo hard ze kunnen. Johannes kon blijkbaar harder dan Petrus. Hij kijkt in het graf, ziet de windsels liggen, en is in eerste instantie gerust gesteld: Jezus is er nog. Dan komt Petrus, gaat het graf binnen, en ziet meer: de windsels, de doeken waarin het lichaam van Jezus gewikkeld was, die liggen nog op hun plaats, maar de hoofddoek, die los op Jezus’ hoofd gelegd was, ligt netjes opgerold aan de zijkant. Ook Johannes gaat nu naar binnen, en ook hij zag het.

Maar wat roept dit op? Geloof? Het lijkt er niet erg op. Als we de volgende woorden er direct bij nemen, dan lijkt het er meer op dat Petrus en Johannes Maria geloofden, dan dat zij geloofden dat Jezus was opgestaan: want zij kenden de Schrift nog niet, dat Hij uit de doden moest opstaan, staat er. Zelfs als je wilt aannemen dat het bij dit geloof van Johannes wel degelijk om een geloof aan de opstanding gaat, dan zul je nog moeten zeggen dat het niet meer is dan het vaag en in de verte opgaan van een licht. Dan moet je iets lezen als dat Johannes begon te geloven. Het vervolg verbiedt om er meer in te zien. Vol verbazing gingen Petrus en Johannes weer naar huis. Wat is hier gebeurd. Als Jezus opnieuw, maar nu ergens anders begraven is, is dat kennelijk heel zorgvuldig en voorzichtig gebeurd. Daarop wijzen de windsels en de doeken. Maar waarom? En waarheen?


Dan is daar weer Maria. Ook zij kijkt in het graf. En zij zag twee engelen, twee figuren waarvan zij later geconcludeerd moet hebben dat het engelen waren. Waarom huil je? vroegen ze. Omdat zij mijn Heer weggenomen hebben. Dan keert ze zich om en ziet Jezus staan. Maar het dringt niet tot haar door. Pas als Jezus haar naam noemt, heel persoonlijk, scheurt het waas voor haar ogen: Meester! Pas hier is een eerste werkelijke doorbraak. Jezus wil dat wij Hem zien, zoals Maria Hem zag.

Zo komt dat terug bij de discipelen, ’s avonds. Jezus stond in hun midden, met de woorden: vrede zij u! en toonde hun zijn handen en zijn zijde. En de volgende week opnieuw, bij Thomas: kom maar, Thomas, kijk maar. Hij zelf staat centraal in heel dit gebeuren. Jezus is degene die hier het zien van de discipelen leidt. Hij toont zich. En het gaat Hem er kennelijk om dat zij werkelijk Hem zien. En daarin gaat het Hem er even kennelijk om dat wij werkelijk Hem zien.


Dat is geen detail dat we wel over het hoofd kunnen zien. Er is een bibliotheek geschreven over de gang van zaken op die eerste paasmorgen. Al van de eerste tijden af heeft de boodschap van de opstanding ongeloof en twijfel opgeroepen. Dat kan toch helemaal niet. Doden staan niet op. En al van de eerste eeuwen af is geprobeerd om te laten zien dat de getuigenverklaringen van de apostelen en anderen elkaar tegenspreken. Het is maar fantasie geweest. Er is daar niets gebeurd in dat graf. Het is alsof Johannes hier wil zeggen: pas op, het zal er niet om gaan om heel precies te reconstrueren wat er nu precies gebeurd is bij die opstanding. En Johannes is daarin niet alleen. Daarin spreken alle evangeliën en heel het Nieuwe Testament met één stem: het gaat er niet om hoe Jezus is opgestaan en hoe dat allemaal kan, het gaat er om dat Jezus is opgestaan en dat Hij leeft. Niet de opstanding is gezien. Zij is het geheim tussen Jezus en zijn Vader. De Opgestane is gezien: Hij leeft, en Hij leeft werkelijk, op gezag van talloze getuigen. Om Jezus gaat het, dat wij Hem zien, mee-kijkend door de ogen van de apostelen.

Pas als we Hem gezien hebben, gaan ook die sporen van zijn opstanding spreken. Ze spreken dan niet meer van een her-begrafenis, maar van een opstanding. Dan pas. Dat het graf leeg was, zegt nog niets. Dat Jezus weg was, zegt nooit meer dan dat de discipelen ergens geen kijk op hebben gehad. Er is iets gebeurd dat zij niet gezien hebben. Maar wat? Dat kan nog van alles zijn. Op stille zaterdag kan op zichzelf van alles gebeurd zijn. Dat op paaszondag onze Heer is opgestaan, dat weten we omdat Hij zelf is gezien. Het evangelie is niet maar dat Jezus weg is uit het graf, zelfs niet maar dat Hij is opgestaan, maar dat Hij leeft.


En Hij wil dat wij Hem zien, ook wij, heel persoonlijk. Want Hij wil dat wij in Hem geloven, ook wij, heel persoonlijk. Daarom laat Hij Johannes getuigen, opdat wij geloven. Ziet u waar het dan om gaat. Het gaat er dan maar niet om dat wij op zichzelf geloven dat Jezus is opgestaan. Dat is maar een onderdeel van dat waar het werkelijk om gaat. Op zichzelf is dat nog niet meer dan het aanvaarden van de overtuiging dat God grote wonderen kan doen. Het accepteren van de gedachte dat doden kunnen worden opgewekt in onvergankelijk leven.

Dat is niet niks. Het heeft ook een eigen belang. Zonder die overtuiging zal het niet gaan. Al die mensen die tegenwoordig beweren dat Jezus alleen maar in de gedachten van zijn leerlingen is opgestaan, dat het alleen maar gaat om een voortleven in hun herinnering, om een leven in de idee, of zo, - ze zijn het christelijk geloof in ieder geval kwijt. En ook de christelijke hoop. Want hoe zul je ooit hopen op je eigen opstanding in heerlijkheid als je die van Christus niet geloven wilt? Als Christus niet is opgestaan is heel het christelijk geloof niet meer dan een verzameling lege formules, waarmee je eventueel nog je leven wat structuur kunt proberen te geven, maar meer niet. Het is dan hol en een illusie.

Maar toch is de overtuiging dát Christus is opgestaan niet de kern van ons geloof. Die kern is dat Hij onze levende Heer is, de Christus, de Zoon van de levende God. Daar gaat het met zoveel woorden Johannes om. En dat is niet zomaar. Want we zien dat het daar ook onze Heer zelf om gaat. Tweemaal roept Hij heel persoonlijk in dit gedeelte het geloof op bij een van zijn geliefden. Bij Maria en bij Thomas. En hun reactie, de reactie waar het Jezus om ging, was niet: ja Heer, u bent opgestaan, het is waar. Nee, hun reactie was: Meester! Mijn Heer en mijn God! Dát is waar het Jezus om ging. Dát is het dan ook dat Hij ons laat weten door Johannes. Dát is dan ook de reactie die Hij bij ons wil oproepen, even persoonlijk: Meester! Mijn Heer en mijn God!


Pasen vraagt van ons geen wondergeloof op zich. Terecht zeiden de oude gereformeerden in boeken die wij tegenwoordig niet meer lezen, dat wondergeloof nog geen echt geloof was. Pasen vraagt van ons persoonlijke overgave aan onze lévende Heer. Zalig wie niet getwijfeld heeft, niet ziet en toch zich overgeeft. Dat is het. Zijn deel is dat hij eeuwig leeft. Want het leven zit hem niet in dat ene feit. Het leven zit hem in Jezus Christus alleen. Hij is de Zoon van de levende God. Laten we het bedenken. Op zichzelf genomen heeft de opstanding van Jezus geen enkel belang voor ons. Op zichzelf is het een feit van zo’n tweeduizend jaar geleden, dat ons niet raakt, dat geen betekenis heeft voor ons. Dat Jezus is opgestaan heeft pas werkelijke betekenis voor ons als het in die opstanding gaat om de opstanding van onze Meester, van onze Heer en onze God.


Wij hebben, zegt Johannes dan tenslotte, het leven in zijn naam. Dat is maar geen standaard-formule. Er zit een diepe betekenis in. Want een naam is om te noemen, nietwaar? Daar gaat het hier om. Je hebt het leven in Christus, als je Hem in geloof aanroept als Meester, als jouw Heer en God. Daarom moeten wij Hem zelf zien, want het gaat niet om losse feiten, maar om Hem als onze Heer en Meester. Het gaat om overgave aan Hem als onze levende Heer.

Dat het daarom gaat kun je zien als je mee-kijkt met de apostelen, hier door de ogen van Johannes. Heel persoonlijk is Jezus bezig met hen. Hij toont zichzelf aan hen, als groep èn heel persoonlijk, aan Maria en aan Thomas. Dat is maar niet geschreven als wetenswaardigheid. Daarin zoekt de opgestane Jezus ons persoonlijk, want Hij wil dat wij Hem zien, dat wij in Hem geloven, en zo in Hem het leven hebben. Nu, daar moet deze preek ophouden. Verder zal het gaan tussen deze Jezus, de Heer die leeft, en u, en jou, en mij. Pasen vraagt niet om lange verhalen of om grote theorieën. Pasen vraagt om overgave, vraagt om een welgemeend: Meester!, om een welgemeend: mijn Heer en mijn God. Want met Pasen staan we niet oog in oog met een wonderlijk feit op zich, maar oog in oog met onze Heer, die leeft. In Hem is het leven, het eeuwige leven. En in zijn naam, in het werkelijk gelovig aanroepen van zijn naam, is dat leven ook voor u, voor jou, voor mij. Nu, laten we dat dan ook doen. Dan hebben we alle reden om God voor altijd te loven en te prijzen. Amen.


<<<