1 Petrus 5:5b

Orde van dienst (Middelburg morgendienst)
Psalm 100,1.2
Psalm 100,3.4
lezen 1 Petrus 5
Gezang 7,3-6
tekst 1 Petrus 5:5b
Psalm 147,1.2
Psalm 131

Loenen-Abcoude 29/05/94
de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken

<<<


Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,


In de gemeente van Christus dragen we geen uniform. Dat moeten we ook niet willen. Het is juist de brede veelkIeurigheid van allerlei mensen die de pracht van Christus’ gemeente uitmaakt. Toch, zo leren we in onze tekst van de apostel Petrus, is er, als het goed is, één kledingsstuk dat we allemaal hebben te dragen in de kerk, dat is het dienstschort van de nederigheid. Allen, wat voor plaats en functie we ook hebben in de gemeente, worden we er hier door Petrus bij bepaald: Omgordt u allen jegens elkaar met nederigheid, met bescheidenheid. En dat is maar geen kwestie van gewone menselijke wijsheid - dat is het ook: met mensen die een hoge dunk van zichzelf hebben is het immers kwaad kersen eten. Eigenwijsheid en je verheffen boven de ander, dat breekt een gemeenschap op. Dat weten we eigenlijk allemaal wel (we kennen allemaal wel mensen die we juist daarom onuitstaanbaar vinden). Maar hier is meer aan de hand: nederigheid, bescheidenheid, het wordt ons hier geboden omdat dat de houding is die bij God past. Hij weerstaat de hoogmoedigen, maar aan de nederigen geeft Hij genade. Dáárom is bescheidenheid de grondregel voor heel onze opstelling in de gemeente. Bescheidenheid hoort niet alleen bij onze omgang met elkaar als mede-mensen en broeders en zusters, maar vooral bij onze omgang met God en met Christus Jezus, onze Heer, en daarom ook bij onze omgang met elkaar, voor zijn aangezicht. Nederigheid hoort bij genade, daarom hoort nederigheid ook bij een leven uit genade.

Als het gaat over ambtsdragers, dan gaat het vrijwel meteen ook over onze omgang met elkaar, over ons functioneren als gemeente, als gemeenschap. Nu er vanmorgen weer ambtsdragers in ons midden bevestigd worden wil ik daarom graag even met u stilstaan bij deze grote grondregel voor onze opstelling in de gemeente van Christus: nederigheid, ootmoedigheid met een ouderwets woord, bescheidenheid, in onze taal. Juist daarin hebben ambtsdragers, ouderlingen en diakenen voorbeelden voor ons allen te zijn. Alleen als we hen daarin volgen gaat het ook goed in onze gemeente, niet alleen onderling, maar ook voor het aangezicht van God. Want, zoals gezegd, nederigheid hoort bij genade, daarom hoort nederigheid ook bij een leven uit genade. Daar zal het nu eerst even over gaan. We behandelen dan het slot van onze tekst: God weerstaat de hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade. Vervolgens kijken we vanuit die grondregel van de nederigheid eens wat rond in het vijfde hoofdstuk van Petrus eerste brief We zien dan dat die nederigheid ons in ons leven rust geeft en kracht. Dus het thema van vanmorgen is zo ongeveer: nederigheid hoort bij genade, daarom hoort nederigheid ook bij een leven uit genade; die nederigheid geeft ons rust, en geeft ons kracht.


Nederigheid hoort bij genade. Dat weet iedereen. Daarom kun je om genade ook alleen maar vragen, smeken. Als op het schoolplein twee jongens vechten, en de één ligt onder, hij verliest, hij kan geen kant meer op, dan kan hij alleen nog vragen om genade. En als de ander dan zegt: ’goed’ en hem loslaat, dan kan de verliezer vervolgens niet trots weglopen, zo van: ik heb toch eigenlijk niet verloren. Als je dat toch probeert, dan word je uitgelachen - en terecht. Niemand kan zeggen: wat goed van mij dat ik genade gekregen heb. Dat is belachelijk. Genade krijg je immers als je niets meer kunt doen en het hangt helemaal af van de ander die je genade geeft. Om genade kun je alleen maar vragen, je kunt er niets voor doen. Als je om genade vraagt, ben je een bedelaar. Zo gaat het altijd. Kijk maar in Amerika, als een misdadiger door de hoogste rechter tot de dood veroordeeld is, als hij niets meer kan doen, ook niet meer in hoger beroep gaan, dan kan hij nog vragen om genade, om gratie, aan de president. Wie om genade vraagt, zegt: ik kan niet meer, ik kan er niets meer aan doen, ik heb niets om trots op te zijn, ik kan alleen nog vragen, bedelen. En als je dan genade krijgt, dan kun je niet stiekem toch trots zijn. Dat is net zo dwaas als het knap van jezelf vinden dat je er niets meer aan kon doen, net zo dwaas als zeggen: wat goed van mij dat ik alles gekregen heb.

Daarom is trots ook zo erg in de gemeente van Christus. Daarom heeft God zo’n hekel aan trots, aan eigendunk. Want in de kerk zijn we bij elkaar als mensen die alles gekregen hebben. Alles. Heel ons leven hebben we gekregen van God. Hij heeft ons gemaakt, Hij heeft ons al onze mogelijkheden van leven en werken gegeven. En Hij heeft het ook weer goed gemaakt toen wij al die mogelijkheden verprutst hadden. En Hij maakt het telkens weer goed als wij alles opnieuw in de soep laten lopen door onze eigenwijsheid. Dat is toch het evangelie. We zijn in de kerk samen medezondaars, die alles, alles, alles gekregen hebben. En wie dan toch trots is, hoog denkt van zichzelf, die laat zien er niets van begrepen te hebben, die maakt zich eindeloos belachelijk. Zo zegt Paulus het ook in 1 Kor. 4:7: Trouwens, wie vindt u zo belangrijk? Wat hebt u dat u niet gekregen hebt? En als u alles gekregen hebt, waarom dan die drukte alsof het van uzelf kwam? Dat is de harde kern die ligt onder de grote grondregel van de bescheidenheid in de gemeente: wie denkt dat-ie meer is dan een ander die heeft het evangelie niet begrepen, die is vergeten dat ieder van ons alles wat-ie heeft heeft gekregen, dat niets zijn prestatie is, dat alles genade is.

Toch vergeten we dat zomaar, Want wij houden er niet van afhankelijk te zijn van iemand anders. Wanneer wij verloren hebben en onder liggen en om genade moeten vragen, dan voelen we ons vernederd. We willen meer, we willen goed zijn, sterk, machtig, zelf uitmaken wat we doen en laten, zelfbewust onze eigen weg gaan. We maken plannen: dit willen we nog doen en dat, dat willen we bereiken in ons leven: een goede baan, een gerespecteerde positie. We willen dat anderen naar ons luisteren en onze mening waarderen omdat het onze mening is. En we werken hard om te bereiken wat we wensen. We sloven ons uit om onze ster te laten rijzen, als het even kan boven die van anderen. En als we dat bereiken, ja dan zijn we best tevreden met onszelf. Daar fiets Petrus in onze tekst dus mooi doorheen. En hij herinnert ons aan de werkelijkheid, hoe de zaken werkelijk staan: wat hebt u dat u niet gekregen hebt? Omgordt u dus met nederigheid, doe dat dienst-schort weer om: bescheidenheid. En besef wel: wie trots is heeft ruzie met God. De nederige geeft Hij genade.


En het is heel goed dat Petrus ons daar nog weer eens op wijst. Want er zit zo’n gemene cirkelgang in hoogmoed, Wie groot denkt van zichzelf, die vindt ook al gauw dat hij recht heeft op van alles. Het is niet in orde dat die ander meer heeft dan wij, want wij zijn toch zeker niet minder. En dan zien we steeds meer van wat we niissen en zien we steeds minder van wat we gekregen hebben. En dan gaan we ons best doen om meer te krijgen, en telkens als ons dat lukt, al is het maar een klein beetje, al is het maar gelijk op een onderdeeltje, dan zijn we trots op onszelf en denken we nog groter van onszelf, en denken we dat we recht hebben op nog meer, en zien we nog minder van wat we gekregen hebben. En ons leven verkommert in egoïsme. Zo weerstaat God meestal de hoogmoedige. Dat doet Hij echt niet altijd door ons eens een flinke klap te geven, door onze hoogmoed te breken. Vaak laat Hij ons juist aan onze hoogmoed over, met alle gevolgen van dien. Want dan groeien we bij Hem weg, en groeien we ook bij elkaar weg. Al die anderen zijn immers lang niet zo goed als wij. Wat zouden zij ons kunnen geven?

Maar de nederige geeft Hij genade. En dat doet Hij werkelijk. Dat kun je ook merken. Juist als je nederig bent, als je je plaats weet voor God, dan zie je ook wat je allemaal gekregen hebt en krijgt. Tegenover de cirkelbeweging van de hoogmoed staat die van de nederigheid: als we weer nederig willen worden, moeten we eens kijken naar alles wat we gekregen hebben. Daar word je nederig van. En als je dat bent, dan zie je des te meer van alles wat je krijgt. En dan word je des te meer bescheiden. Zo leert God ons te zien op wat we gekregen hebben en niet op wat we missen. Wie groot denkt van zichzelf, die wil al snel ook alles zelf doen en in de hand houden. Maar wie nederig is, die krijgt oog voor wat anderen kunnen, voor de eigen gaven die God aan een ieder van ons geeft met het oog op ons allen. God geeft ons alles wat we nodig hebben. Ja, en dat zie je als je je bescheiden opstelt, niet als je hoogmoedig bent. Dan zie je alleen maar dat God je heel veel niet gegeven heeft. De nederigen heeft Hij genade, en hoe bescheidener wij worden, des te meer zien we ervan dat zijn genade inderdaad heel ons leven omvat.


En dat mag ons rust geven. We hebben onze eigen bescheiden plaats, taak en mogelijkheden. Alles gekregen. Juist in de kerk mogen we dat beseffen. Er zijn in de kerk alleen maar bescheiden plaatsen. Wie tot ambtsdrager geroepen is, is tot een bescheiden taak geroepen. Ambtsdragers hoeden de kudde van God, maar ’herder’ worden ze door Petrus niet genoemd. Er is maar één Herder van de kerk, Christus, de opperherder. Ambtsdragers zijn alleen maar herdersjongens van de éne grote Herder. Ze hebben een bescheiden, dienende plaats. En Petrus roept hen op die bescheiden plaats ook nederig te vervullen. We moeten niet groot denken van onszelf, zodat we een ambt in de kerk beneden onze stand zouden vinden. Hoedt de kudde Gods die bij u is, niet gedwongen, maar uit vrije beweging, naar de wil van God. We moeten niet groot denken van onszelf, zodat we beter zouden willen worden van ons ambt en profiteren van onze status: niet uit schandelijke winzucht, maar uit bereidwilligheid. We moeten niet groot denken van onszelf, alsof wij zelf het in de kerk voor het zeggen zouden hebben, ambtsdragers domineren niet, zij dienen: niet als heerschappij voerend over hetgeen u ten deel gevallen is, maar als voorbeelden voor de kudde. Voorbeelden juist in de bescheidenheid die past bij het evangelie.

Dan kunnen we ook rustig onze plaats en taak aanvaarden in de kerk. Wij zijn niet groot, maar klein. Eén is er groot in de kerk, dat is Christus. Wie naast Hem groot wil zijn verwikkelt zich in allerlei affaires en schandalen. Wie zich hoog opgewerkt heeft zal diep vallen. Want God weerstaat de hoogmoedigen. Maar wie zich bescheiden wijdt aan zijn taak, die staat op de vaste bodem van Gods genade. Hij zal niet vallen, maar verhoogd worden te zijner tijd, als de Opperherder verschijnt. Dat geldt voor ambtsdragers, maar net zo goed voor gemeenteleden. Jongeren worden in vers 5 genoemd, waarschijnlijk omdat zij zich in die dagen organiseerden in verenigingen voor sport, opvoeding en vorming. Samen vormden zij zich een mening en namen een positie in tegenover wat gebeurde. Daar kunnen we wel wat van herkennen, dacht ik. Juist mensen met een mening en een gezamenlijke opstelling hebben zo’n oproep nodig: volg het voorbeeld in bescheidenheid van de oudsten (eveneens!) en schik je waar dat kan. Maak je niet zo snel ongerust dat jouw mening niet gevolgd wordt, dat alles fout zal lopen als jouw stem niet geklonken heeft. Voor ons allemaal geldt: het harnas van de hoogmoed uit en het schort van de bescheidenheid om! Dat geeft rust.

Zo kunnen we ook rustig met elkaar omgaan. We zijn in de kerk om elkaar te helpen, heel eenvoudig en bescheiden, op onze eigen plaats. Nederigheid betekent knielen voor de ander, om zijn voeten te wassen. Als we voor elkaar knielen kunnen we niet bij elkaars oren. Die hoeven in de kerk niet gewassen te worden. Dat scheelt.


Zo’n leven in nederigheid, voor God en voor elkaar, geeft ons niet alleen rust, het geeft ons ook de kracht die we nodig hebben. Ik zei al, juist wie nederig is, die ziet des te meer van de genade van God die hij krijgt. En precies die genade is de kracht van ons leven. Kijk maar in vers 7. Werpt al uw bekommernis, al uw zorgen en moeiten, op God, want Hij zorgt voor u. Daar moet je nederig voor zijn. Wie hoogmoedig is wil voor zichzelf zorgen. En we zijn vaak zo verdraaid hoogmoedig. Nee hoor, ik heb geen hulp nodig, ik kom er zelf wel uit. Die houding staat ons op het lijf geschreven. En dan brengen we onze zorgen niet bij God in het gebed, of alleen die zorgen waarvan we denken dat wij er niets meer aan kunnen doen. Maar eerst wij. God is goed voor wat wij niet meer kunnen. En dat wij onze zorgen niet of te laat met God delen betekent meestal ook dat wij onze zorgen niet met elkaar delen. Want wij weten best wel dat God meestal voor ons zorgt door de dienst van mensen. Dat Hij in zijn Woord ons er telkens op wijst dat wij bij elkaar te rade moeten gaan met onze problemen. Dat wij de gaven van wijsheid en inzicht, van hulp en kennis van zaken die Hij in ons midden geeft ook moeten gebruiken. Maar dat doen we niet. Want, ja want, dat is beneden onze stand. We lossen het zelf wel op. Ja, en dan zitten we tot over ons oren in de problemen, en dan hebben we spijt.

En weer fietst Petrus daar doorheen, met die eindeloos diepe opdracht van onze tekst: omgordt u allen jegens elkaar met nederigheid. Doe je niet groter voor dan je bent, want daar word je zo zwak en eenzaam van. Wees zo bescheiden het aan God over te laten en gebruik dan ook de gaven die Hij geeft. Kijk toch eens wat een genade Hij geeft: zo breed als het leven is. Daarom, als je ergens mee zit, ga er mee naar God, ga er mee naar elkaar. Vraag elkaar om raad. Doe een beroep ook op ambtsdragers, niet als alles al stuk gelopen is, maar eerder. Want de kracht van de genade van God, die delen we samen.

En die kracht is groot. Het is de enige kracht die de duivel niet aankan. Maar het is een kracht die in nederigheid werkt. Nederigheid hoort bij genade. Wie zich k lein maakt voor God, die wordt veel te klein voor de duivel. Wie zich groot maakt voor God, die wordt zeker door de duivel gevonden en loopt groot gevaar verslonden te worden. De cirkelgang van de hoogmoed die we net al beschreven hebben: groot van jezelf denken, denken dat je recht hebt op het een en ander, steeds meer bezig zijn met wat je mist en niet met wat je gekregen hebt, je uit de naad werken om meer, als je wat bereikt nog groter van jezelf denken, nog meer missen, nog meer werken, enzovoort, het is een cirkelgang die door de duivel getrokken wordt. Hij trekt ons mee in de dood. Maar hoe nederiger wij zijn onder de genade van God, des te minder heeft de duivel vat op ons. Bij een bedelaar valt niets te halen. Hoe meer wij alles verwachten van God en zijn genade, des te meer zien we ook dat Hij ons, als de God van alle genade, volmaakt, bevestigt, sterkt en grondvest. Paulus zou zeggen: als ik zwak ben, dan ben ik machtig.


Maar ook dit werkt God niet als bij toverslag, maar in de gemeente. In de gemeente klinken ook deze woorden van Petrus, en horen ze ook te klinken. En meer nog: in de gemeente horen ze niet alleen te klinken, maar ook geleefd te worden. Wanneer wij nederig zijn, ons bescheiden opstellen, als de zondaars die we zijn, samen bedelaars voor God, wanneer wij samen zwak zijn, dan zijn we samen machtig. Dan kunnen we in alle bescheidenheid elkaar terecht wijzen, wanneer sommigen meer willen zijn dan anderen. Dan kunnen we elkaar troosten met de troost die we ook zelf gehad hebben, elkaar vergeven met de vergeving die we ook zelf genieten, elkaar de vrede van God geven, die we ook zelf hebben ontvangen: want alles hebben we gekregen. Kortom, dan kunnen we samen leven van de veelkleurige genade die God in ons midden geeft. Daarom: uit het harnas van de hoogmoed, dat ons op onszelf plaatst, en aan het dienst-schort van de bescheidenheid, dat ons oog geeft voor elkaar. Want wanneer we samen zwak zijn, zijn we samen machtig. Amen.


<<<