Heidelbergse Catechismus, zondag 35

Orde van dienst (Kampen middagdienst)
Gezang 13,1
lezen Exodus 32,1-14
Liedboek gezang 30,1.2.3.5
Zondag 35
Gezang 4
Psalm 147,1.2.7

Loenen-Abcoude 17/01/99

<<<


Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,


Het staat toch maar wat ver van ons af, dit tweede gebod. De zondagse repetitie heeft het misschien wel in ons geheugen geprent, maar telkens weer als ik het lees krijg ik het gevoel dat het ons niet echt raakt, dat we ons er niet zo door aangesproken voelen. Dat doe je toch niet, godenbeelden maken en aanbidden? Godenbeelden bekijk je in musea bij de afdeling oude kunst. En God afbeelden? Het komt niet in ons op, over het algemeen.

Des te meer kan het ons verbazen dat het juist dit tweede gebod blijkt te zijn dat het volk Israël als eerste schendt, en waarin het zijn verbond met God verbreekt voor het goed en wel in werking is getreden. Wat is dat voor idioots, dat het volk na alles wat het heeft meegemaakt - de redding uit Egypte, God zelf sprekende van de berg - tegen Aäron zegt: Maak toch een god voor ons die ons verder kan leiden. Het wordt een stierenbeeld, en het volk roept: Israël, dit is je god! De god die je uit Egypte heeft gehaald! Zo'n volk zou je toch alleen al vernietigen vanwege de grenzenloze stupiditeit die hier uit spreekt.

Toch is het volk Israël kennelijk het meest kwetsbaar op het punt waar het in dit tweede gebod om gaat. En dat mag ons wel bij voorbaat aan het denken zetten. Want wij mogen van het oude Israël gescheiden zijn door het enorm verschil in cultuur in een nomadenvolk in de ijzertijd meer dan 1000 voor Christus en in onze hoog-geïndustrialiseerde samenleving, het blijken toch steeds weer buitengewoon herkenbare mensen. De kans is levensgroot dat wij op het punt waar het in dit gebod om gaat net zo kwetsbaar zijn als Israël.


Laat ik eens beginnen met ons geheugen wat op te frissen over die godenbeelden. Het grote misverstand, dat ons telkens weer parten speelt als het om godenbeelden gaat, is dat wij denken dat het in zulke beelden om af-beeldingen gaat. We hebben er weinig moeite mee om mensen uit andere tijden en culturen dan de onze een zekere domheid toe te schrijven. Dus kost het ons geen moeite te denken dat de mensen toen dachten dat God er werkelijk uitzag als, zeg, een stierkalf, of als een uitvergroot mens, of als een wonderlijk wezen met allerlei armen en benen en borsten en geslachtsdelen. We schudden ons hoofd bij de vitrines in de musea of bij de plaatjes in een boek of op televisie.

Intussen dacht in die tijd niemand dat de goden leken op de beelden die van hen gemaakt werden. Die beelden waren veel meer symbolen, een soort pictogrammen, waarin iets werd aangeduid van de god in kwestie. Een stierkalf stond voor kracht en vruchtbaarheid, voor dezelfde kracht en vruchtbaarheid die bepaalde goden geacht werden te hebben en te geven aan hun dienaren. Omdat het in landbouwculturen meestal gaat om vruchtbaarheid van land en dieren zijn er zo enorm veel godenbeelden vol seksuele symboliek. Maar het blijft symboliek. Het ging niet om afbeelden, maar om aanduiden.

En waar ging het dan om in zo'n beeld? Waarom maakten de mensen ze? Achter zo'n beeld zat de gedachte, dat je de ontzagwekkende, onvoorspelbare en op zichzelf gevaarlijke kracht van de godheid als het ware zou kunnen samentrekken in zo'n beeld, om die kracht hanteerbaar en bruikbaar te maken. De hoogspanning van de goddelijkheid wordt in zo'n beeld als het ware omgezet tot een menselijke 220 volt. Een godenbeeld was een soort transformatorhuisje. Of, in een ander beeld: zo'n beeld fungeerde als een soort handvat, een knop waarmee je de la van de godheid en zijn gaven kon opentrekken. Met zo'n beeld maakte je de godheid 'hanteerbaar'. In zo'n beeld hoopten de mensen 'grip' te krijgen op hun goden.

Dat is ook precies waar het in Exodus 32 om blijkt te gaan. Mozes was de berg op gegaan en bleef maar weg. En Mozes was in heel veel opzichten voor de Israëlieten hun houvast aan God. Hij gaf hun Gods woorden door en bracht hun verzoeken aan God over. Mozes blijkt in allerlei zin voor de Israëlieten met God zelf samen te vallen: die Mozes, die ons uit Egypte heeft gehaald, zeggen ze. En nu weten ze niet wat er van hem geworden is. Ze verliezen grip, ze verliezen contact. En dat willen ze nu zelf weer gaan maken. Maak toch een god voor ons die ons verder kan leiden! Geef ons weer een nieuw handvat voor God. Geef ons een nieuw stopcontact waarop wij de stekkertjes van ons leven kunnen aansluiten. Maak God, de Here die ons uit Egypte heeft gehaald, weer hanteerbaar voor ons.

Nu, als je de Here God boos wilt krijgen, moet je zoiets doen. De levende God laat zich niet hanteren, niet manipuleren, niet 'vatten', laat zich niet opsluiten in beelden, in tempels, in mensengedachten, in ideeën en theorieën die ons grip geven op Hem. Hij leeft en Hij is altijd meer en altijd groter. Hij wil met zijn volk, met ons omgaan als de God die verrast, als de God die trekt, die voorbijgaat, die mensen meeneemt naar ongedachte doelen. Hij is de God die een verterend vuur is en blijft en zich niet laat reduceren tot luciferhoutjes of een paar gloeiende kooltjes in onze open haard. Hij is de zelfstandige God die zijn eigen gang gaat.


Zo past het ook precies bij de tweede helft van dit tweede gebod. Geen beelden maken, God niet hanteerbaar maken, want Ik, Jahwe, ben een naijverig God, een hartstochtelijk God, een God die zich gelden laat, die in hartstochtelijke liefde een eigen weg gaat, zelfstandig en overmachtig. En in die weg is Hij verrassend en verbluffend goed. Zijn creatieve goedheid reikt tot in duizenden geslachten, zeg maar: tot in eeuwigheid. Tegelijk is Hij buitengewoon zelfstandig. God gaat zijn eigen gang. Dat maakt Hem bij sommige mensen ook werkelijk gehaat. 'Of is uw oog boos, omdat Ik goed ben?' . . .

Heel dit tweede gebod wordt gedomineerd door de gedachte dat God zich niet laat 'pakken', niet laat 'vatten' door ons. Hij is de lévende God, de God van altijd meer dan we al dachten. Dat is nu net het bijzondere van onze God en onze eindeloze rijkdom bij Hem. Het gaat hier werkelijk niet om af-beelden op zich. Het gaat hier niet om een boodschap als: je mag God niet afbeelden, want Hij is onzichtbaar, Hij is een geest, een geestelijk wezen. Dat is een open deur die geen verbod waard is. Nee, het gaat er om dat God Geest is in die andere, die bijbelse zin van het woord: Geest en leven, beweging, bezieling, een God onderweg, die zich niet laat 'vastleggen'. Wie denkt: nu heb ik God, nu weet ik precies wie Hij is, wat ik aan Hem heb, nu heb ik grip op Hem, komt altijd weer bedrogen uit, blijkt altijd weer een afgod, ja de duivel zelf te pakken te hebben. Het heeft iets van het belachelijke van de grote golven van de oceaan in een emmer water stoppen of een grote orkaan in een plastic zakje proberen te stoppen.

Toch proberen we zoiets telkens weer. Zodra we dit gebod vertaald hebben kunnen we het naar ons toehalen, en het blijkt dat juist hier net zo goed onze kwetsbaarheid ligt als die van Israël. Of valt het ons gemakkelijk te leven met onze grote zelfstandige God, die altijd meer en altijd groter is? Die zijn eigen gang gaat, ook in ons leven, en ons er soms in verwarring bij achter laat? Hebben ook wij niet soms het gevoel, dat God ons niet genoeg houvast geeft aan zichzelf? Wat zijn onze middeltjes om God te 'hanteren'? Om meer zekerheid en rust te kunnen vinden? Hoe gemakkelijk maken wij niet een soort symbool van God uit onze religieuze ervaring, wat wij voelen en beleven bij ons geloof? Hoe gemakkelijk maken wij nog steeds niet een soort godenbeeld van 'de kerk' (als je maar bij de vrijgemaakte kerk hoort, dan zit je tenminste in de veilige zone voor God)? Het worden zomaar zaken die wij gebruiken om voor onszelf te kunnen zeggen: ha, nu weet ik wat ik heb aan God. En dan vergeten we, dat de Here een God is die met ons wil omgaan, ook als emotionele ervaring ons ontbreekt, en ook afgezien van onze 'kerk', dan vergeten we zomaar dat de Here een God is die zich niet laat hanteren, maar die zijn eigen gang gaat.


Als we eens even die vervreemdende antieke godenbeelden vergeten en alleen denken aan waar het hier om gaat, hoe gemakkelijk functioneert dan niet de bijbel zelf voor ons als een godenbeeld van God, als dat transformatorhuisje, als dat handvat, waarmee wij denken werkelijk grip op God te krijgen. Wat wij uit de bijbel begrepen hebben, dat is het, zo is God. De leer van de kerk over God, dat is God. Dat is het wat mij uiteindelijk het meest geschokt heeft in al dat gedoe vorig jaar op classis en zo over wat ik over het fundament van de kerk gezegd heb. Dat bleek dat voor allerlei mensen de belijdenis en de leer van de kerk fungeerde als godenbeeld, dat Jezus Christus, onze lévende Heer, en wat Hij voor ons gedaan en geleden heeft, niet meer het fundament van de kerk genoemd werd, maar wat wij, wat de kerk daarvan begrepen en gezegd heeft. De oceaan in een emmer water. En waarom? Ach, het geeft zekerheid. Je moet toch weten waar je aan toe bent? Je moet toch weten waar je je aan te houden hebt?

Maar God laat zich niet vangen in onze begrippen en in onze woorden. Hij bindt ons aan zichzelf, als de levende, de hartstochtelijke God. Daarvan spreekt de bijbel continu, en dat weerklinkt in alle gezonde leer. Die leer is onvoorstelbaar open, duidt werkelijkheden aan die wij niet begrijpen en waar wij geen grip op hebben. Altijd valt er meer te zeggen, valt er aan te vullen. Wij kennen ten dele en zien door een spiegel in raadselen. Waar dat besef ontbreekt is dit tweede gebod volop in het geding. In feite staat het niet ver van ons af, maar raakt het ons eigen hoogstpersoonlijke leven met God.


En in dat leven is het juist onze onvoorstelbare rijkdom dat God inderdaad de levende is, ons bindt aan zichzelf, en ons allerlei handvaten en inpakmateriaal verbiedt. Zoals steeds doen wij onszelf tekort als we Gods geboden niet opvolgen. Wie God heeft vastgelegd kan zich niet meer door Hem laten verrassen. Wie denkt dat echte geloofservaring alleen maar bestaan kan in diep doorleefde emotionaliteit, ziet zomaar God uit zijn alledaagse, niet-emotionele leven verdwijnen. Wie God heeft gebonden aan ons kerkje kan zich niet meer laten verwonderen door zijn gaven van geloof en bekering tot ver buiten onze gemeenschap. Aan hoe meer détails van mensenideeën wij elkaar binden, hoe minder ruimte er blijft voor de verrassende veelkleurigheid van de grote kerk van God.

Heel fijnzinnig heeft de catechismus aangevoeld dat bij de levende God de levende verkondiging van zijn Woord hoort. Wie dat beperkt tot de ambtelijke prediking in de kerk stopt opnieuw een orkaan in een plastic zakje. Gods Woord laat zich niet beperken, het evangelie laat zich niet boeien. Wanneer je werkelijk gelooft dat in de bijbel God zelf ons aanspreekt, dat het zijn woord is, bereid je er dan maar op voor dat je het evangelie uit totaal onverwachte hoek naar voren kunt horen komen, levend, uit mensenmond, misschien wel uit de mond van je katholieke buurman, of in de kritiek van een ongelovige collega. Telkens weer blijkt het: in de bijbel hebben wij niet maar grip op God, in de bijbel krijgen wij niet maar God te pakken, maar door de bijbel grijpt God óns aan, Hij legt zijn woorden aan mensen in de mond, levend, krachtig, als een tweesnijdend zwaard, dat ons zomaar, bij verrassing diep in ons hart dringen kan. Mensen zijn niet voor niets beeld van God.

God laat zich niet vatten, Hij vat ons. Persoonlijk, in hartstochtelijke activiteit. En juist daarin blijkt Hij altijd meer. Dat zie je nergens beter dan in Jezus Christus, onze Heer. Hij is het beeld van de onzichtbare God. In Hem woont heel de volheid van de godheid lichamelijk. En als zodanig spreekt Hij ons aan, persoonlijk. Hij spreekt ons aan, niet met een formule, niet met kennis, maar met zijn leven voor ons. Een uiteindelijk onvoorstelbare feitelijkheid, die wij wat aanduiden in onze woorden, maar die daar veel te groot voor is. We staan voor de zee, die ons over de handen spoelt. Hij is God zelf, in hoogsteigen persoon, God uit God, licht uit licht. Maar als we even verder kijken, dan verliezen we grip in de diepten van wie de kerk in arren moede maar God drieënig is gaan noemen. Een woord voor de orkaan die ons voortstuwt en zich in geen begrippen-cellofaan laat verpakken. We hebben geen grip op God, Hij heeft grip op ons. Wie zich door Hem grijpen laat vindt zichzelf terug in een eindeloze ruimte, in een uitdijend heelal. Er is geen grens aan zijn gedachten. Hoe ver we ook kijken, we zien er altijd meer. Diepten en vergezichten openen zich achter ieder woord. Denk er maar aan, als we zometeen onze geloofsbelijdenis zingen. Verkijk je niet op de woorden, maar kijk naar de God die je dan bezingt.


Dat is uiteindelijk waar het in dit gebod om gaat: kijken naar God zelf, naar de God die altijd meer is, en blijven kijken, niet ophouden, geen foto's nemen, die God vastleggen, want die mislukken altijd: bewogen. Als we dat doen kan dit gebod ook voor ons overgaan in de aanbidding: Heer, onze God, wat bent U groot! Dan zijn we waar we wezen willen. En waar we kunnen blijven tot in eeuwigheid. Amen.


<<<