Heidelbergse Catechismus, zondag 36

Orde van dienst (Middelburg middagdienst)
Gezang 21.1.2
Gezang 21,3
lezen Leviticus 5:1-13; 24:10-23
Psalm 20
Zondag 36
Psalm 113
Psalm 72,10

Loenen-Abcoude 02/10/94
Weesp-Nigtevecht 02/10/94
de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken

<<<


Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,


Gods geboden komen niet van een vreemde. Dat is zeker van belang bij dit derde gebod. Dat wij Gods naam niet mogen misbruiken, dat gaat pas werkelijk voor ons leven als we beseffen wie deze naam draagt. Alleen al door de formulering van dit derde gebod wijst God ons daar zelf al op. Er staat niet: U zult mijn naam niet misbruiken. Nee, er staat, u zult de naam van Jahwe, uw God, niet misbruiken. Daarmee herinnert God ons rechtstreeks aan de opening van de tien geboden: Ik ben de HERE, Ik ben Jahwe, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis geleid heb. Jahwe, Ik ben er bij om te verlossen, dat is Gods eigennaam. En zoals zijn naam is, zo is Hij. En zo is Hij nog. We zien juist deze eigennaam van God opengevouwen worden in het nieuwe testament, als God zelf in ons midden komt om ons te verlossen, Jezus: Jahwe redt, Immanuel. Wanneer we Gods naam noemen, dan gaat het over déze God. Wanneer we zijn naam misbruiken, dan minachten we déze God, de God die erbij is om redding te geven.

Dat God dat pijn doet, een messteek in zijn hart, dat kunnen we heel goed begrijpen. Ook hierin is God geen vreemde voor ons. Stel, iemand in je omgeving zit in de problemen, financieel, of psychisch, en je doet vreselijk veel moeite om hem te helpen. Maar vervolgens hoor je van een ander dat hij tegenover hem minachtend over je heeft zitten praten, of dat hij deed alsof het niets betekende wat jij had gedaan. Van dankbaarheid is geen sprake, van serieus nemen van wat je hebt gedaan evenmin. Dat doet vreselijk zeer. Stel je zoiets in het groot maar voor bij God, bij dit gebod. Ik ben Jahwe, die u uit het land Egypte heb verlost, of, nieuwtestamentisch: Ik ben Jezus, die u redt uit uw ellende, zo komt God bij ons in het evangelie. En mensen bestaan het om te zeggen: God, verdoe mij, als ze op hun vingers hebben geslagen, of mensen gaan achteloos aan Hem voorbij, spreken over Hem als een onmachtige, dode, iemand die je niet serieus hoeft te nemen. Dat doet Hem vreselijk zeer.

En nu kun je mensen op deze manier kwetsen zonder al te veel gevolgen voor jezelf. Wanneer je een ander niet in zijn waarde laat, dan hoeft dat jou meteen niet te raken. Maar bij God is dat anders. Wie God niet in zijn waarde laat die spot met zichzelf, Gods waarde is immers juist dat Hij de enige Redder is die we hebben voor ons leven. Hij geeft ons zichzelf, juist als deze God, met déze naam, om ons te redden. Jezus! Verlosser! Wie nu Jezus! zegt en iets heel anders bedoelt, die spuugt op zijn eigen redding. Wie God niet in zijn waarde laat, die ontneemt zichzelf zijn waarde.


Wat dat uiteindelijk betekent zien we bij de zwaarste vorm van overtreding van dit gebod: de lastering van Gods naam. De catechismus suggereert een beetje dat alle overtreding van dit gebod neerkomt op lastering van Gods naam. Consequent doorgeredeneerd zal dat ook wel zo zijn, maar ondertussen maakt het in de praktijk natuurlijk heel wat verschil of iemand Gods naam als krachtterm gebruikt of Hem met zoveel woorden lastert, minachtend over Hem spreekt, en meineed is nog wel wat anders dan al te grote woorden gebruiken en in situaties waar dat helemaal niet nodig is God erbij betrekken. De expliciete lastering van Gods naam is de meest grove overtreding van dit gebod. Daarbij zien we het duidelijkst wat dit betekent. We hebben er een voorbeeld van gelezen in Leviticus 24. Een half-egyptische man lasterde de Naam en vloekte. Dat betekent maar niet dat hij eens flink hardop gvd zei in een ruzie, maar dat hij de God van die ander, die israëlietische man, vervloekte, nietswaardig achtte. Bij het oordeel van God in deze zaak krijgen we in vers 15 dan de formulering: een ieder die zijn God vloekt, zal zijn zonde dragen. Precies. De naam van déze God lasteren betekent Hem niet laten zijn wat Hij toch zo graag wil zijn: namelijk zondedrager. Wie God dat niet wil laten zijn, die moet zijn eigen zondedrager zijn.


Nu is de godslastering een zonde die naar verhouding niet zoveel voorkomt. De meeste overtredingen van dit gebod zijn anders. Maar wat ze alle gemeen hebben is dat zij God niet in zijn waarde van verlosser, van zondedrager laten. En dat is heel riskant, want aan die waarde hangt nu juist ons leven. Laten we ons dat maar in heel de breedte van dit gebod indenken. Wie vloekt, die laat God niet in zijn waarde, wie meineed pleegt evenmin, wie bij allerlei zaken zegt 'ik zweer het' die evenmin. Dat zijn bekende voorbeelden. Ja, maar dit verbod gaat verder: wie een ander mens niet in zijn waarde laat, die tast ook de God die die ander gemaakt heeft in zijn waarde aan. Wie de arme bespot, smaadt diens Maker, lezen we in Spreuken 17,5. Wie een ander pest of uitlacht omdat-ie niet zo slim is als jij, denk je, die lacht de God uit die ook die ander heeft gemaakt. Wie lacht om een gehandicapte, wie een zwakke treitert omdat die toch niets terug kan doen, die treitert de God die ook die ander heeft gemaakt. En dat is een gevaarlijke zaak: God houdt niet voor onschuldig wie dat doen. Hij is er bij en ziet en hoort het.

Wie zo leeft dat anderen er schande van spreken die tast Gods goede naam aan, dat is een bekend voorbeeld van zonde tegen dit gebod. Ja, maar laten we niet vergeten dat al te principieel zijn God ook in zijn waarde aantast. Wanneer je alles tot zes cijfers achter de komma op geboden van God probeert te gronden dan loop je niet alleen het risico God zelf niet in zijn waarde te laten, zijn waarde namelijk van verlosser, die ons niet onder allerlei wetjes en geboden laat zuchten, maar loop je ook het levensgrote risico dat anderen God niet in zijn waarde laten, want bij nader inzien blijken al die geboden er toch niet te zijn. Er is in ons land een verloren generatie van ex-gereformeerden die juist hierdoor ieder werkelijk zicht op wie God is zijn kwijtgeraakt. Wie zegt: dit is een gebod van God, die mag zich wel twintig keer bedenken of dat inderdaad zo is, en of het niet eigenlijk toch een gebod van mensen is. Heel vaak zit er in een gewoonte of een regel een harde kern die van God komt, maar is de vormgeving gewoon van ons, praktisch. Laten we dat dan ook zeggen. Ik zal daar bij de volgende geboden nog wel voorbeelden van geven.


Als we het zo zeggen: het derde gebod betekent dat wij God in zijn waarde moeten laten als de God die Hij is: Jahwe, Jezus, verlosser, dan ligt ook gelijk de positieve kant van dit verbod voor de hand. Misschien kunt u zich nog herinneren dat ik bij zondag 11 zo de nadruk erop gelegd heb dat een naam is om te noemen. Net als de godsnaam Jezus vraagt ook de godsnaam Jahwe erom om aangeroepen te worden. Wie God in zijn waarde wil laten, die moet Hem aanroepen als de enige verlosser. Zoals zijn naam is, zo is Hij, zo wil Hij door ons beleden, aangeroepen en geprezen worden. Het derde gebod wil niet alleen iets niet: misbruiken van Gods naam, het wil ook iets wel: gebruiken van die naam. Aan het derde gebod ben je werkelijk gehoorzaam wanneer je een biddend leven leidt. En ook hierbij moeten we niet vergeten dat Gods geboden niet van een vreemde komen. Wie in zijn gebed God in zijn waarde laat als Jahwe, de verlosser die bij ons is, die bidt eerbiedig en vol verwachting. Van deze God, die we kennen, kunnen we immers wat verwachten!

En dat geldt niet alleen voor ons, maar ook voor anderen. God is immers de Verlosser niet maar van een club of een kerkje, maar van de wereld. Willen we God werkelijk in zijn waarde laten, dan hebben we anderen te leren zijn naam goed te gebruiken: zijn eigennaam Verlosser niet misbruiken houdt in anderen leren Verlosser! tegen Hem te zeggen. Wie naar ongelovigen toe aan dit gebod alleen denkt als het gaat om de vraag of hij er wat van moet zeggen als ze vloeken of niet, die neemt dit gebod wel heel smal op. Dan moet je je weer realiseren wie het is die ons dit gebod geeft: Jahwe, Jezus, verlosser. Ook door anderen wil Hij naar waarheid beleden en aangeroepen en in al hun woorden en werken geprezen worden. We hebben het over de naam die aan alle mensen gegeven is als de enige naam waardoor wij ons kunnen laten redden. Die naam is aan ons gegeven om te gebruiken, niet alleen in gebed, maar vooral ook om anderen te leren. Wie, niet maar bij vloeken, maar in het algemeen zwijgt van deze naam, die misbruikt hem.


Goed, als ons nu zo goed duidelijk is dat het mis-bruiken van Gods naam ons verboden is, en dat we die naam juist moeten gebruiken waar hij voor bedoeld is, namelijk om God daarmee te noemen, eerbiedig en vol verwachting aan te roepen, en dat die naam er om vraagt om verkondigd te worden, geleerd aan anderen, dan kunnen we vervolgens in alle rust eens wat aan ontspanning gaan doen. Ik geloof dat we dat wel kunnen gebruiken. Ik heb de indruk dat er genoeg mensen zijn die lijden onder de zware woorden van de catechismus in deze zondag. Is het echt waar dat wij ons altijd mee schuldig maken aan vloeken die wij horen als wij daar niets van zeggen en ons niet van distantiëren? Als iemand vloekt, is dat toch zijn zonde, daaraan zijn wij toch niet automatisch medeplichtig? In je eigen huis kun je vloeken en minachtend over God spreken verbieden, dat is niet alleen je goed recht, maar ook je christelijke plicht. Maar buitenshuis houdt dat snel op, en vraagt het vaak zeer veel tact en wijsheid om op een goede manier te reageren. Daarbij kán zwijgen best eens wijs zijn en toelaten geboden. Toch voelen we ons daar niet gemakkelijk bij. Zolang dat ongemak voortkomt uit de pijn die het doet om de naam van de God die je liefhebt te horen minachten is dat een goede zaak. Maar zodra daar meer in het spel komt, een stuk vrees om daarmee mede schuldig te staan aan de vloek of de lastering, is het tijd om eens goed te gaan kijken naar de bijbel.


Voor de uitspraak dat wij ons door zwijgen of toelaten aan zulke gruwelijke zonden mede schuldig maken verwijst de catechismus naar twee teksten uit de bijbel, naar Leviticus 5,1 en naar Spreuken 29,24. Beide teksten gaan over dezelfde zaak. Ik begin met Leviticus 5,1, vandaaruit wordt Spreuken 29,24 meteen duidelijk. We lezen in Leviticus: Wanneer iemand zondigt, in geval hij een overluid gesproken vervloeking hoort en getuige is, hetzij het het zelf gehoord heeft of het te weten gekomen is, dan draagt hij, indien hij het niet aanbrengt, zijn ongerechtigheid. Dat lijkt heel duidelijk. Heb je een vloek gehoord, of gehoord dat er gevloekt is, dan draag je mee aan de ongerechtigheid. Toch staat dat er helemaal niet. Het gaat in de eerste plaats niet om een vloek, maar om een vervloeking. Bijvoorbeeld: er zijn elfhonderd zilverstukken van je gestolen, maar je weet niet door wie. Er is geen serieuze verdachte. Dan was het in het oude testament niet ongebruikelijk om een soort 'vliegende bezwering' te lanceren: vervloekt zij diegene die mijn elfhonderd zilverstukken heeft gestolen! Stel nu iemand hoort die 'overluid gesproken vervloeking' en diegene weet wèl wie die elfhonderd zilverstukken gestolen heeft. Hij is getuige, hetzij hij het zelf gezien heeft (het is onbegrijpelijk dat onze vertaling hier 'hetzij hij het zelf gehoord heeft' schrijft, terwijl er toch duidelijk staat: hetzij hij het zelf gezien heeft!), hetzij hij het te weten gekomen is, namelijk wie de dief is!, dan draagt hij, als hij het niet aangeeft, zijn ongerechtigheid. Dat is volstrekt logisch, daarmee wordt je medeplichtig, niet aan de vloek, maar aan de diefstal. Daar gaat het om. Het voorbeeld van de elfhonderd zilverstukken is aan de bijbel ontleend: we vinden precies deze situatie in Richteren 17, vers 1 en 2. U moet het thuis maar eens nalezen. Precies hier gaat het ook om in Spreuken 29, dat nu overduidelijk is: daar staat: Wie met een dief deelt, haat zichzelf, al hoort hij de vloek, toch geeft hij de zaak, namelijk van de diefstal, niet aan.

Dit laat maar één conclusie over: er is in de bijbel geen sprake van dat je je alleen al door zwijgen of toelaten op zich aan de zonde tegen het derde gebod mede schuldig maakt. Daar duidt ook de handoplegging in Leviticus niet op. Die wijst op het getuigenis op grond waarvan het oordeel in de zaak is geveld. Als het om schuld gaat, hangt het er maar helemaal van af hoe de situatie verder is. Wie zwijgt waar hij werkelijk spreken kán, die zondigt zelf tegen het derde gebod. Wie zwijgt omdat hij niet spreken kan die krijgt zeker geen deel aan de zonde van een ander. Wees gerust, zo oneerlijk is God echt niet.


En nog iets, in dit verband. We hoeven ons niet wijs te maken dat God de handhaving van de eer van zijn naam aan ons heeft uitbesteed, zodat wij persoonlijk ervoor zouden moeten zorgen dat zijn naam niet misbruikt wordt door anderen. God is mans genoeg om voor zichzelf op te komen. Er zit wat dit betreft een lastige dubbelzinnigheid in antwoord 100. We lezen daar dat God op deze zonde van het lasteren van zijn naam de doodstraf heeft gesteld. Maar wat we niet lezen is wie die doodstraf dan moet voltrekken. De suggestie die in deze formulering meekomt is, dat bijvoorbeeld de overheid dat zou moeten doen. In de tijd dat de Catechismus geschreven werd was dat inderdaad niet ongebruikelijk. Ketters bijvoorbeeld werden op overheidsgezag gedood. Tegen deze suggestie moeten wij ons hevig verzetten. Bijbels zou hier de ondubbelzinnige formulering zijn: Daarom heeft Hij op deze zonde eertijds, namelijk binnen de regeling van het Sinaï-verbond, de doodstraf gesteld. Daaruit kunnen wij inderdaad leren hoe hoog God de lastering van zijn naam opneemt, maar daaruit kunnen wij op geen enkele manier opmaken dat dit onder het nieuwe testament nog steeds zou moeten gebeuren.

Kijken we naar hoe dit alles in het nieuwe testament terug komt, dan moeten we zeggen dat God deze doodstraf vandaag in hoogsteigen Persoon voltrekt. We vinden de lastering van Gods naam in het nieuwe testament namelijk terug als de lastering van de Heilige Geest. Wie in alle overtuiging niet alleen de genade van God in Christus minacht, maar bovendien spuugt op alle middelen die God in zijn Geest gegeven heeft om aan die genade deel te krijgen, die sluit zich volkomen af voor alle redding. Dan kan God zeggen: goed, dan zul je die ook niet krijgen. En aan de nieuwtestamentische gemeente wordt dan opgedragen voor zulke mensen, die heel expliciet en hartstochtelijk zich afsluiten voor God, niet meer te bidden. Maar nooit en nergens wordt ons opgedragen aan hen de doodstraf te voltrekken. Dat doet God zelf wel.


Goed, dat ter ontspanning. Daarmee gaat niets af van waar het bij dit gebod om gaat, dat het mis-bruiken van Gods naam ons verboden is, en dat we die naam juist moeten gebruiken waar hij voor bedoeld is, namelijk om God daarmee te noemen, eerbiedig en vol verwachting aan te roepen, en dat die naam er om vraagt om verkondigd te worden, geleerd aan anderen. Want het gaat om de naam van de God die we kennen: Jahwe, de verlosser, Jezus: de HERE redt, de Geest die levend maakt. Zoals zijn naam is, zo is Hij, onze God. Amen.


<<<