Loenen-Abcoude 04/08/96
Amsterdam-Z/W 04/08/96
Leiden 18/08/96
Amsterdam-C 01/09/96
Maarssen-Breukelen 25/05/97
Almere 22/06/97
de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken
Broeders en zusters, geliefd in onze Heer Jezus Christus,
Vorige week hebben we samen geluisterd naar Genesis 1. Dat is het begin van het verhaal van ons leven. Wie stilstaat bij die vraag, die diep in ieders hart woont, de vraag wie wij zijn, als mensen, en wat wij hier doen, die krijgt er een eerste antwoord op in Genesis 1. Wij hebben ons hier op aarde maar niet een eigen plaatsje veroverd, maar we hebben onze eigen plaats van God gekregen: teken en gelijkenis van Hem te zijn, dat wil zeggen: mensen die samen, als verantwoordelijke personen, een verhouding hebben tot God, tot elkaar en tot de schepping om ons heen (gelijkenis), en die daarin iets mogen laten zien van wie God is (teken). Als dat een antwoord is op de vraag wie zijn wij?, dan hoort daar direct bij, voor die andere vraag (wat doen wij hier?), dat we ons dan ook als zodanig hebben te gedragen.
Nu is Genesis 1 niet het hele verhaal over wie mensen zijn en wat zij hier doen. Het is het begin. En we hebben vorige week, vooral aan het eind van de preek, ook al wel gemerkt dat het zo eenvoudig als in Genesis 1 niet ligt in de werkelijkheid van ons bestaan. En dan kun je van alles noemen: wij blijken ons als mensen onderling en naar God en de schepping toe maar al te vaak als on-verantwoordelijke en on-persoonlijke types te gedragen, en de schepping zelf is ook zo goed niet meer als ze was: bij al het goede zit er ook iets hards en weerbarstigs in, iets willekeurigs, iets vernietigends en zinloos.
Maar waar het me nu vooral om gaat: ook als wij als mensen ons beste beentje voor zetten, zo verantwoordelijk als het maar kan onze beslissingen nemen, zorgvuldig afgewogen, persoonlijk in overleg, dan blijkt er telkens iets op te duiken dat wij niet voorzien hebben. We maken een geneesmiddel en het blijkt bijwerkingen te hebben. We maken de aarde mooi, en er blijken dieren uit te sterven. We telen een goed soort graan, en het blijkt vatbaar voor onvermoede ziekten. Wij doen goede dingen, en er blijken slechte consequenties aan te zitten. Het leven lijkt ons boven onze macht te gaan, hard en vreemd en wreed soms.
Hoe is dat zo gekomen? Dat vreemde, dat het leven te groot voor ons lijkt, dat we het niet hanteren kunnen, niet áán kunnen? Daarover, en over meer, vertelt het verhaal in Genesis 2, 3 en 4. Ik wil vanmorgen graag verder met u luisteren naar dat gedeelte van Genesis. Het wordt weer een werk-preek, waarbij u er verstandig aan doet het bijbeltje er bij te houden. Ik wil graag heel bewust met u lezen, geen verzen op zich, maar het verhaal als geheel. Ik zal, dat is logisch, een heleboel détails laten liggen. Een samenvatting komt weer aan het eind.
Het verhaal als geheel, zei ik. Wij lezen verhalen en berichten in de bijbel vaak heel on-doordacht, gewoonweg, van het begin tot het eind, meestal zelfs maar een gedeelte, en dan doen we ons bijbeltje weer dicht. Vooral bekende bijbelgedeelten kunnen ons dan eigenlijk nauwelijks meer iets nieuws vertellen. We merken dan gewoon niet meer, dat er niet staat wat wij denken dat er staat. Ik denk trouwens, dat de meesten van ons ook nooit geleerd hebben, hoe je een oud-oosters verhaal goed lezen kunt. Door dit bijbelgedeelte heel bewust met u te lezen, en er telkens bij te zeggen wat ik doe, hoop ik u ook iets te leren over het lezen van andere bijbelgedeelten.
Laten we eens beginnen met iets vanzelfsprekends dat we ons juist bij de bijbel vaak niet realiseren. Het eerste wat bij het lezen van ieder boek van belang is, is te kijken naar hoe het is opgebouwd. Voor een gewoon nederlands boek kijk je dan bijvoorbeeld naar de hoofdstuk-indeling. En nu is ons bijbeltje ook wel in hoofdstukken en zelfs in verzen opgeknipt, maar dat is bij de bijbel iets van veel later, iets uit de middeleeuwen. In de tijd dat de bijbel geschreven werd hadden ze nog geen hoofdstukken. Maar dat wil niet zeggen dat hun boeken toen geen structuur hadden. Het is van het boek Genesis tamelijk bekend dat het de structuur heeft van een inleiding (1,1-2,3), gevolgd door tien zogenaamde toledot; dat is een hebreeuws woord dat je grofweg zou kunnen vertalen met hoe het verder ging met of het verhaal van. In ons bijbeltje is het vertaald met iets als de geschiedenis van of het geslachtsregister van. Nu, zo zijn we net bij Genesis 2,4 begonnen te lezen in het tweede hoofdstuk van Genesis, dat gaat over hoe het verder ging met de hemel en de aarde, nadat zij geschapen waren.
Dat hoofdstuk loopt door tot en met Genesis 4,26. Dan begint het tweede hoofdstuk: hoe het verder ging met Adam (5,1). We hebben dus zojuist niet dat hele hoofdstuk gelezen, maar alleen de eerste helft. Dat leek me voor een kerkdienst al lang genoeg. Maar belangrijk blijft: het héle hoofdstuk loopt van 2,4 tot 4,26, en het gaat over hoe het verder ging met de hemel en de aarde, nadat zij geschapen waren. Dat is trouwens maar niet een neutraal opschrift, zo van: nu, alles was er, de aarde, waar we op lopen, en de hemel, waar wij tegen aan kijken, en hoe ging het nu verder?... nee, we mogen hier best mee horen klinken wat we straks nog gaan zingen: de hemel is de hemel van de Here, de aarde heeft Hij aan de mensenkinderen gegeven. Het gaat hier niet maar over hemel en aarde op zich, maar over hemel en aarde als woonplaats van God en van mensen, uiteindelijk over de verhouding tussen God en mensen dus.
Als we dan verder lezen en gaan kijken naar de inhoud van dat verhaal van de hemel en de aarde, dan blijkt dat het hele hoofdstuk niet een eenvoudige eenheid is, dat zo doorloopt van het begin tot het eind. Het is eerder te vergelijken met een drama, een toneelstuk, met een inleiding en twee bedrijven. Die vergelijking is sowieso iets waar u goed aan doet het te onthouden. Bijbelse verhalen begrijp je het best als je ze vergelijkt met een toneelstuk. Ik bedoel niet dat ze een toneelstuk zijn, maar dat je ze beter begrijpt als je ze er mee vergelijkt. Eerst wordt er een decor opgebouwd en een situatie getekend, de personen die in het verhaal een rol zullen spelen worden voorgesteld. Dan gebeurt er van alles, en soms worden vervolgens conclusies getrokken en het geheel afgerond, soms ook wisselt het decor, de plaats van handeling. Net als in een toneelstuk tussen de bedrijven door vaak de decors gewisseld worden. Zo zit ook dit hoofdstuk van Genesis in elkaar. Kijk maar: eerst wordt het decor opgebouwd, stukje voor stukje: meteen komt God ter sprake (2,4), er wordt iets verteld over de aarde (2,4-6), de mens wordt voorgesteld (2,7) krijgt een plaats in een tuin, die de Here God maakt, - en nog verder gaat het: de mens blijkt nog niet af, de dieren worden geïntroduceerd, en de mens door God zelf gemaakt tot man-en-vrouw. Dan staan alle spelers op het toneel. De inleiding is afgelopen. En als om dat aan te geven, trekt de verteller er een conclusie uit, die nog steeds geldt, voor alle mensen die dit verhaal lezen: 2,24: Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en zij zullen tot één vlees zijn.
Nu volgt het eerste bedrijf: binnen het decor van de tuin van God vindt er van alles plaats, waar ik nu nog maar even aan voorbij ga. Het eind van dit gedeelte is verdrietig: de mens moet weg uit de tuin, om de aardbodem te bewerken. Daarmee wisselt het decor. Daar kun je aan zien dat er nu een tweede bedrijf volgt, een tweede onderdeel in het verhaal: Genesis 4 speelt niet meer in de tuin, maar buiten de tuin, op de aardbodem. Genesis 4 vertelt, hoe het dáár verder ging. Dat Genesis 4 een betrekkelijk zelfstandig geheel is, kun je dan verder zien aan het begin en het eind, die heel erg op elkaar lijken: De mens nu had gemeenschap met Eva, zijn vrouw, en wat er dan volgt (4,1), en: En Adam had weer gemeenschap met zijn vrouw, en wat volgt in 4,25 en 26.
Dat is dus de grote structuur van het verhaal van hemel en aarde, het verhaal van de woonplaats van God en de woonplaats van de mens. En dat moeten we goed vasthouden, willen we werkelijk begrijpen wat er in dat verhaal verteld wordt. Want als we niet in de gaten houden dat dit bijbelgedeelte over hemel en aarde, over de woonplaats van God en de woonplaats van de mens gaat, dan begrijpen we zeker niets van dat paradijs, die tuin. Want dat paradijs was niet zomaar een park, dat God voor de mens had aangelegd, om het hem gemakkelijk te maken, of zo. De hof van Eden, de tuin Eden, wordt in de bijbel met nadruk de tuin van de Here, of de tuin van God genoemd (Jes. 51,3; Ezech. 28,13; 31,9). En daarmee is maar niet bedoeld dat Gód die tuin heeft aangelegd, nee, het gaat er om, dat die tuin als woonplaats van God wordt aangeduid. Het paradijs is Gods huis.
Als je dat vasthoudt, kun je trouwens ook gelijk begrijpen, waar die cherubs vandaan komen in 3,24. Anders komen die zomaar uit de lucht vallen en laat ons vol vragen achter. Maar een cherub is niet zomaar een engel in de bijbel. De cherubs zijn de troongeesten van God, de dienende wezens die de troon van God dragen en beschermen, en die dus ook als portier, en desnoods als uitsmijter, van zijn woonplaats fungeren. En net zo goed: de rivier die in Eden ontspringt is niet zomaar een rivier. Het is de Godsrivier, die we de hele bijbel door, tot en met in Openbaring toe, tegenkomen, als de grote levengever, die ontspringt bij de troon van God. Alle grote in die tijd bekende rivieren komen er uit voort. Vers 10-14 wil maar zeggen: alle leven op de hele bekende wereld wordt door God onderhouden vanuit zíjn huis. Het paradijs is Gods huis.
En kijk, zo beginnen we grip op Genesis 2 en 3 te krijgen. Het gaat over hemel en aarde, de woonplaats van God en de woonplaats van de mens, en het blijkt, dat de geschiedenis, het verhaal daarvan begint met een hemel op aarde, met God die, ja, die maar niet bij de mensen woont, maar veelmeer, die de mensen bij zichzelf laat wonen, in zijn eigen huis. Zo is het mensenleven begonnen, met mensen die huisgenoten van God zijn. En daar gaat het ook weer naartoe, nietwaar? Daar moeten we haast vanzelf aan denken hier: aan het eind van de bijbel is er weer dat paradijs, weer dat samenwonen van God en mensen, en onderweg daarheen leert Paulus ons dat het Christus is die dat doet, die ons weer huisgenoten van God maakt.
Maar goed, niet te snel, dit moeten we echt goed in de gaten houden: het paradijs is niet maar een huis voor de mensen, het is het huis van God, Gods woonplaats op aarde, waar de mensen in huis opgenomen worden. Als we dan nog eens kijken, dan kan ons ook duidelijk worden waar het in die twee bomen om gaat. Uit al de bomen van de tuin worden er twee speciaal voor het voetlicht gehaald: de levensboom en de boom van kennis van goed en kwaad. Nu moet ik u bij die bomen even iets verder helpen, want wij hebben niet automatisch de bijgedachten en herinneringen bij die bomen die de eerste lezers van Genesis wel gehad hebben. Zoals veel vaker in het Oude Testament gebeurt, wordt hier gebruik gemaakt van motieven uit de in die tijd bekende mythen en legenden van de volken om Israël heen. Die motieven worden vervolgens zo omgewerkt dat er iets heel anders ontstaat dan bij die heidenen: een boodschap van de wáre God. Heel bekend was in verhalen uit die tijd de levensboom. Dat is daar telkens een boom, waar alleen de goden van eten mogen. Zo krijgen die hun eeuwige jeugd. Met dat in 2,9 de beide bomen geïntroduceerd worden, de levensboom het eerst, komt voor lezers van toen meteen de associatie boven: dit zijn godenbomen, waar alleen goden van eten mogen. Ja, logisch ook in die tuin, nietwaar, de woonplaats van God.
Maar het verhaal gaat anders verder dan verwacht: want die levensboom, die in alle andere verhalen slegs vir goden is, die wordt in Genesis niet verboden. Daar komt nu meteen het typerende voor onze God in uit: Hij is geen jaloerse en egoïstische God, die zijn leven voor zich houden wil, nee, Hij is er juist op uit om zijn leven met mensen te delen, en niet maar voor eventjes - mensen zijn geen logés bij God - nee, voor altijd. Als het samenleven goed is, dan moet het ook voor eeuwig duren. Maar, dan moet het wel een samenleven van God en mensen zijn, ieder op eigen plaats, God op een goddelijke plaats, en mensen op hun mensen-plaats.
En precies daarom gaat het in die boom van kennis van goed en kwaad. Die uitdrukking kennis van goed en kwaad, of kennis van goed en slecht komt nog twee keer in het oude testament voor. Dan gaat het om kleine kinderen (Deut. 1,39) of oude mensen (2Sam. 19,36), die niet meer zelfstandig, op eigen gezag en kunde, hun leven kunnen inrichten, niet meer zèlf kunnen onderscheiden waar het op aan komt. De boom van kennis van goed en kwaad is, wat omschrijvend vertaald, de boom van zelf uitmaken wat goed en kwaad, goed of slecht is, zelf uitmaken wat belangrijk is. En juist van die boom zegt God nu: verboden, die boom is alleen voor mij, dat is een godenboom. Zelf, op eigen gezag en los van mij, uitmaken wat belangrijk, wat goed en kwaad of slecht is, dat komt jullie, mensen, niet toe, jullie weten dan niet wat je doet, alleen Ik weet wat Ik doe, als Ik zeg: dat is goed, dat is belangrijk, of: dat is slecht. Om dat te kunnen uitmaken moet je God zijn, voor ménsen betekent dat sterven. Als mensen zelf willen uitmaken wat goed is, gaan ze er aan dood.
Ik heb hier al wel vaker gezegd, dat het in Genesis 2 helemaal niet om een soort proefgebod gaat, waarmee God de mens zou testen. Dat is voor onze God veel te minderwaardig, en het strijdt rechtstreeks met Jakobus, die niet voor niets zegt dat God niemand in verzoeking brengt. Nu kunnen we dat ook zien. Het gaat hier niet om een test, maar om een inrichting van een huis. De mensen mogen bij God wonen en werken, ze mogen er hun bestemming vinden, maar: als mensen, niet als goden. Er zijn vertrekken in het huis, die privé zijn voor God. Het gaat hier niet om een proef, maar om een waarschuwing: pas op, deze boom is voor God. Hij is alleen geschikt voor goddelijke consumptie, bij menselijke consumptie blijkt hij dodelijk vergif. Als je er van eet, ga je dood.
Als je er van eet, ga je dood. Ja, je gáát dood, vroeg of laat. God heeft niet gezegd dat de mensen bij het eten meteen dood zouden vallen. Nee, dit dood-gaan, sterven, hoort heel direct bij die boom. Want net als de levensboom, blijkens Gods eigen woorden, metterdaad leven geeft (wie daarvan eet, zál eeuwig leven), geeft ook de boom van kennis, van zelf uitmaken, metterdaad: zelf uitmaken. Wie daarvan eet, die móet nu ook voortaan zelf uitmaken wat belangrijk is, goed en slecht. Wie daarin als God wil zijn, die móet nu ook voortaan als een kleine god door het leven gaan. En dat kúnnen mensen niet. Daar gaan zij vroeg of laat aan dood.
Ja, dood, want daar vertil je je aan als mens, verschrikkelijk. En dat blijkt wel, het blijkt in Genesis 3, als de mensen, op de suggesties van de slang ingaan, en eten, het blijkt in Genesis 4 voor ons gevoel nog duidelijker. Zelf uitmaken wat belangrijk is, en goed en slecht, het betekent meteen een je op jezelf plaatsen als man tegenover vrouw en merken dat je naakt bent, het betekent meteen een slecht geweten krijgen en vluchten voor God, het betekent meteen de schuld naar een ander schuiven, het betekent meteen het einde van de samenwerking en het begin van het heersen en dienen, het betekent, ja uiteindelijk jaloezie en doodslag (Kain), grootspraak en wreedheid (Lamech), het recht van de sterkste. En wie van ons herkent er onze eigen wereld niet in?
En zó kun je niet met God leven. Zó kun je niet langer in Gods huis wonen. Dat zou alleen maar ruzie geven, en dan voor eeuwig. En daarom moeten de mensen Gods huis uit. Het was Gods bedoeling de mensen in zijn eigen huis, zijn eigen atelier, te leren wat goed en slecht was. Hij is God, Hij overziet de consequenties. Hij kan dat aan: uitmaken wat goed is. Maar nu moeten de mensen dat zelf, ze moeten hun eigen weg vinden. De woonplaats van God en de woonplaats van de mens, ze gaan uit elkaar. God trekt zich terug in de hemel. En de aarde is voor de mensen. Ja, en ach, wat zijn we er aan dood gegaan, teruggekeerd tot het stof waar we uit genomen waren, verpulverd onder de last van onze eigenwaan.
Is er hoop? We zijn in de kerk, natuurlijk is er hoop. Maar: hoop op God, het enige lichtpunt in Genesis 3 is Gods spreken in 3,15, de moeder van alle beloften van God. We mogen er als christenen de eerste voetstap van Christus zelf in horen. Maar laten we ons er tegelijk door Genesis zelf aan laten herinneren: er is geen hoop op mensen. Die wordt systematisch de grond in geboord, in de werkelijkheid om ons heen (stel je vertrouwen op mensen en je wordt teleurgesteld), en dus ook in Genesis al: dit is een héél reëel verhaal. Want de mens heeft eerst nog hoop: hij noemt zijn vrouw Eva: leven, de moeder van alle levenden! Er is hoop in ons sterven: er komt nieuw leven... En Eva zegt zelf: Er is hoop: ik heb met hulp van de Here een man verkregen. Ja, maar je ziet wat er van komt: Genesis 4: Kain en Abel, en Lamech. Nee, er is pas hoop als tot mensen doordringt wie ze zijn: mènsen, broze mensen, kwetsbaar, afhankelijk, geen kleine goden, en als ze zó, als kleine mensen weer contact met God zoeken. Zó eindigt het verhaal van hemel en aarde in Genesis 4,25 en 26. Het eindigt met hoop, omdat het eindigt met Enos, de broze mens betekent dat, en vooral omdat het eindigt met het aanroepen van de naam van de Here. De aarde zoekt de hemel weer, de mens zoekt zijn God, want hij kan niet zonder God. Dat heeft hij nu wel geleerd: moord en grootheidswaan, Genesis 4. Here, help! is het laatste woord.
Dat is het verhaal van de hemel en de aarde, van de woonplaats van God en de woonplaats van de mensen. God heeft ze samen gemaakt, en de mens een woonplaats in zijn eigen huis gegeven, als mens bij God. Maar de mensen wilden baas in eigen huis zijn. En toen gingen we dood, en ons huis ging kapot, en nog gaan we dood, en gaat ons huis verder kapot. Hier helpt geen lieve moeder aan, hier helpt alleen God. De broze mens rest niets anders dan te roepen: Here, help! En dan te mogen weten, dát de Here helpt, dat de Here redt. Want: Here, help! Here, red! dat is: Jezus! En dan, verdraaid zeg, dan is daar nog veel meer: een nieuwe schepping, en God die bij de mensen woont. Asjemenou, hoe is het mogelijk? Ja, dat is mogelijk precies om dat, wat wij altijd al hadden moeten beseffen, altijd al, omdat het als het ware met grote letters op die éne verboden boom, die godenboom, stond: wat onmogelijk is bij mensen, dat is mogelijk bij God. Amen.