Loenen-Abcoude 24/07/94
Weesp-Nigtevecht 31/07/94
Houten 21/08/94
Haarlem 14/08/94
de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken
De tekst van vanmorgen is Psalm 50 vers 23. Ik verwijs voor de vertaling daarvan hier eerst maar even naar de Statenvertaling. Daar lezen we: Wie dankoffert, die zal Mij eren; en wie zijn weg wel aanstelt, dien zal ik Gods heil doen zien. Dat is beter dan de nieuwe vertaling, maar een beetje ouderwets gezegd. Er staat iets als: Wie een lofoffer offert, eert Mij, en wie op zijn levenspad acht geeft, hem laat ik Gods bevrijding zien.
Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,
Het blijft altijd weer indrukwekkend zon passage uit de bergrede te lezen. Eerst horen we: Meent niet dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen. Dan horen we zes keer de kadans van het: U hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is... maar Ik zeg u... En zes keer volgt er duidelijk meer dan in de wet staat. Dat ieder die tegen zijn broeder zegt: Dwaas, zal vervallen aan het hellevuur, het staat bepaald niet in het zesde gebod. En helemaal niet zweren is bepaald niet hetzelfde als de eed niet breken. Enzovoort. Als het om vervulling gaat, van de wet of van andere passages uit het oude testament, moeten we blijkbaar niet al te simpel en te rechtlijnig redeneren. Vervulling mag blijkbaar ook heten: meer openbaren in de lijn van voorgaande openbaring. Dus niet alleen maar: meer van hetzelfde, maar meer, nieuwe dingen, in dezelfde richting. Daar is in de bijbel groei, voortgang, verandering. God is de levende God, die nieuwe dingen doet. U hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is... maar Ik zeg u...
En dat is niet iets wat we in de bijbel alleen maar bij de Here Jezus tegenkomen. Het geheel van Psalm 50 is er ook een typisch voorbeeld van. In de eerste zes verzen roept de psalm zeer bewust de herinnering op aan de verschijning van de HERE op de Sinaï. In vers 5 staat het bijna met zoveel woorden: vergadert Mij mijn gunstgenoten, die met Mij het verbond met een offermaaltijd gesloten hebben: de maaltijd van de HERE met de oudsten van Israël op de berg van Ex24. Ook bij het slot van vers 7 is dat wel zeer duidelijk: Ik ben de HERE uw God... Dan vult iedereen vanzelf aan: die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb, U zult geen andere goden hebben naast Mij. Maar dat volgt niet! Het is alsof de psalm wil zeggen: U hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is... maar ik zeg u... En inderdaad staan we met Psalm 50 zon beetje tussen Exodus en Matteüs in. Het Maar Ik zeg u... van Christus in Matteüs 5 wordt voorbereid door het Maar ik zeg u.. van Psalm 50.
Het is, denk ik, goed om daar eens met elkaar bij stil te staan. Want ik heb de indruk dat voor ons besef de bijbel zomaar uit twee grote blokken bestaat: één heel groot blok, het oude testament, en één klein, maar heel belangrijk blok, het nieuwe testament. Daar tussenin ligt een soort kloof van zon vierhonderdvijftig jaar (tussen Maleachi en, zeg maar, Matteüs). Dan verschijnt Christus op aarde en wordt alles anders, plotseling. Het is echter één van de meest boeiende kanten van de bijbel, dat het zo eenvoudig niet ligt. Het oude testament is geen massief stilstaand geheel, maar eerder een enorme veelkleurige kokende pot, waarin op allerlei manieren de omgang van God met zijn volk wordt beschreven. Die kokende pot loopt als het ware over naar het nieuwe testament, als God in Christus nieuwe, en beslissende dingen gaat doen. En de bijbel bevat niet alleen een geschiedenis van Gods daden, maar ook een geschiedenis van menselijk nadenken over wat God heeft gedaan en zal doen, en die geschiedenis loopt in één beweging door van Genesis tot Openbaring.
Het is juist die geschiedenis van nadenken over wat God heeft gedaan en zal doen, die voor de periode tussen Maleachi en Matteüs van belang is. Maleachi is niet het boek van het oude testament dat het laatst afgemaakt en opgeschreven is. Zo zijn 1 en 2 Kronieken waarschijnlijk na Maleachi geschreven, en ook valt te denken aan de zogenaamde wijsheid, vooral onderdelen van het Spreukenboek en verschillende Psalmen. Het boek der Psalmen is op zijn laatst in ongeveer 200 voor Christus afgerond. Het is niet voor niets dat het juist dit soort boeken zijn die geheel of gedeeltelijk in die tijd zijn geschreven. Na de ballingschap is het nooit meer zo geworden als daarvoor. Het merendeel van de Israëlieten bleef in ballingschap, een eigen zelfstandige staat heeft Juda nooit meer gevormd (tot 1948). Dat de gelovigen in die tijd daarover nadachten, er achter probeerden te komen wat God met deze dingen wilde zeggen, dat is logisch, en het is juist dit soort nadenken dat we terugvinden in Kronieken, en in de wijsheid en de psalmen.
Daarvan is ook Psalm 50 een voorbeeld, zoals trouwens alle psalmen die het opschrift van Asaf hebben (dat zijn verder de psalmen 73-83). De psalm lijkt toegevoegd aan een bundel psalmen van de Korachieten (42-49), zoals bijvoorbeeld Psalm 72 (van Salomo) een bundel van David (51-71) afsluit en Psalm 84 (van de Korachieten) de bundel van Asaf (73-83). Psalm 50 is een late psalm, waarschijnlijk zo rond 375 voor Christus geschreven, en sterk bepaald door dat nadenken over Gods daden. Op de achtergrond van zon Psalm 50 moeten we dus vragen horen als: wat betekent het voor het dienen van God, dat het verbond dat God met Israël op de Sinaï gesloten heeft zo stuk is gelopen in de ballingschap? Wat betekent het voor het dienen van God, dat er nu een mini-tempel, een soort interim-tempel, overbrugging voor de tussentijd, in Jeruzalem staat, terwijl het merendeel van de Israëlieten over heel de bewoonde wereld verspreid is? Wat betekent het voor het dienen van God, dat de HERE al vóór de ballingschap door Jeremia en Ezechiël een nieuw verbond heeft aangekondigd, waarin Hij zijn wetten in de harten van zijn volk zal schrijven? Ja, en wat betekent dit allemaal voor de verwachting die we van God mogen hebben?
Daarmee zijn we direct bij vers 23 aangekomen, het afsluitende en samenvattende vers van de hele psalm: wie een lofoffer offert, eert Mij, en wie op zijn levenspad acht geeft, hem laat ik Gods bevrijding zien. Gods aangekondigde, Gods beloofde bevrijding, de verwachting van heel het oude testament van God, zij wordt gezien door degene die God dient op de juiste manier. Die juiste manier wordt getypeerd als God een lofoffer offeren, en goed acht geven op je levenspad. Daarin weerspiegelen zich de twee hoofddelen van de psalm, de verzen 7-15 en 16-22. Heel het spreken van God in die verzen is dus bedoeld om de hoorders en lezers de goede weg te wijzen. Het gaat er dus in Psalm 50 niet maar om dat God zijn volk eens de mantel uitveegt om alles wat ze verkeerd doen. Boven vermaning en waarschuwing gaat de psalm niet uit, veroordeeld wordt er niet. Vermaand wordt er: afgewezen van het kwaad, de goede richting op gewezen.
En dat is de richting van Christus. Psalm 50 staat werkelijk in tussen Exodus en Matteüs. Want twee keer gaat het daarbij om diepgang, persoonlijke diepgang in de omgang met God en met de naaste. En daarin horen we als het ware al de woorden van Christus aangekondigd worden: U hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is... Maar Ik zeg u... En telkens gaat het ook dan om diepgang, om ons hart, ons eigen persoonlijke zelf van waaruit we onze opstelling vinden in het leven, tegenover God en tegenover de naaste. Zo is dat hier, in Psalm 50 ook. Laten we vandaaruit dan ook naar deze psalm luisteren en ons, ook ons, laten vermanen: let op de diepgang in je leven, persoonlijk, tegenover God en tegenover de ander.
Diepgang, persoonlijke diepgang in de omgang met God, dat is waar het om gaat in de verzen 7-15. Die verzen worden in vers 23 samengevat in het Wie een lofoffer offert, eert Mij. Dat doet direct denken aan vers 14: offer God lof, beter: slacht God een lofoffer. Als we het zo zeggen, is meteen duidelijk dat het in de voorgaande verzen er niet om kan gaan dat alle offers als waardeloos aan de kant worden gezet. Vers 8 zegt ook: Niet om uw offers berisp Ik u. Ook Psalm 50 gaat er van uit dat van de wet geen tittel of jota af gaat. Er wordt niet gesuggereerd: U hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: breng mij offers, maar ik zeg u, laat dat allemaal maar zitten. Nee, het gaat er om: U hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: breng Mij offers, maar ik zeg u: het gaat God niet om die offers, maar om werkelijke diepe omgang met Hem. Denk dus niet dat u uw omgang met God wel tot het vervullen van uw religieuze plichten in de offers kunt beperken.
En laten we dat maar heel direct naar ons leven overplaatsen. Want religieuze plichten kennen wij ook, in allerlei soorten en maten. Denkt u maar eens aan al die dingen die wij aanduiden als werken in Gods koninkrijk, voor onze scholen en organisaties, in de politiek (voor welke partij dan ook), in het maatschappelijke leven. Maar denkt u vooral ook aan uw persoonlijk en gezinsleven, zoals we dat inrichten, met vaste ritmes van bijbellezen en bidden aan tafel. Religieuze plichten nietwaar? En inderdaad het is allemaal heel belangrijk, en we moeten er niet van zeggen: laat allemaal maar zitten. Maar ondertussen geldt hiervoor hetzelfde als we in Psalm 50 van de offers lezen: Ik heb echt geen stier uit uw huis nodig, en geen bokken uit uw kudde, want van Mij is al het wild uit het woud, de talrijke runderen op de bergen. Ik ken al het gevogelte van de hemel en wat op de aarde kruipt staat Mij ter beschikking. Als Ik honger had, hoefde Ik het u niet te zeggen, want van Mij is de aarde met alles er op en er aan. Eet Ik soms stierevlees of drink Ik bokkebloed? Net zo geldt het voor ons: dacht u dat God dat allemaal nodig had van ons? Dat het Hem daarom ging dat wij ons de benen uit het lijf zouden lopen in zijn dienst, dat wij ons hele leven en bovendien ons gezinsleven zouden offeren omdat Hij dat nodig had? Integendeel!
Het gaat God er juist om dat wij werkelijk, met het eigen leven dat we hebben, met Hem omgaan. Hij is het die ons alles wat nodig is geeft, wat wij Hem teruggeven is lof en dank. Daar gaat het om. Daarom zegt de Catechismus zo sterk, met een beroep ook op Psalm 50,14, dat het gebed het voornaamste van de dankbaarheid is. Het geven van lof en dank aan God, daar gaat het om in ons leven. Daar gaat het precies ook om bij het lofoffer. Slacht God een lofoffer en betaal de Allerhoogste uw geloften, namelijk om lof en dank en lofoffers te geven. Met het lofoffer staan we midden in het leven van de oudtestamentische mens. Want als je doodziek was geweest en beter geworden (en dat was wat in die tijd), als je ontsnapt was aan een leeuw of een beer in het bos, als je ontkomen was aan rovers of plunderende soldaten, als na jaren honger er eindelijk weer eten was en je aan de hongerdood bespaard was, dan bracht je een lofoffer. Een dier (naar vermogen, het kon een duif of zo zijn), eten (gezuurd en ongezuurd brood) en drinken werd aan God gewijd en gegeten, samen met al de mensen die met jou het leven wilden vieren dat je als het ware uit de dood had terugontvangen. Het lofoffer viert het heil dat vers 15 beschrijft: Roep Mij aan ten dage der benauwdheid, Ik zal u redden en u zult Mij eren.
En dat is precies de cirkel van het heil die hoort bij werkelijke, diepe omgang met God. Breng je leven voor God, met alles wat er in gebeurt, lichte en zware dingen. Hij zal u redden - op zijn wijze, met kracht of met verbetering - en u kunt Hem eren. Daar gaat het God om, dat we zo, intens, met alle diepgang van onze persoon, met Hem omgaan. Wie zo een lofoffer brengt, die eert God goed, die zal inderdaad de goddelijke bevrijding zien. Dat gold toen, voor de Israëlieten die in een provincie van een immens rijk leefden, met een mini-tempel voor de tussentijd. En daarom kwamen ze bijeen, s zaterdags, om God te loven, samen, in de synagoge. Het geldt ook voor ons, die op de goddelijke bevrijding in Christus al mogen terugzien, maar mogen uitzien naar een uiteindelijk feestvieren met Hem op een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.
Diepgang, persoonlijke diepgang in de omgang ook met onze naaste. Daarmee zijn we bij het tweede hoofddeel van de psalm, dat wordt samengevat in de woorden Wie op zijn levenspad acht geeft, van harte natuurlijk. Ook hier gaat het er weer niet om dat de inzettingen van God en de geboden van zijn verbond aan de kant geschoven worden, zo van: u hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: u zult niet stelen, niet echtbreken, geen vals getuigenis geven, maar ik zeg u: laat dat allemaal maar zitten. Nee, integendeel, we horen hier een: maar ik zeg u: met die uiterlijke geboden is het niet gedaan! Wat dacht u? U zult niet stelen.. en dat doet u ook niet? Nee, maar als u iemand een schaap van de buurman ziet stelen, dan loopt u hem achterna om ook een stuk te krijgen. Wat dacht u? U zult niet echtbreken.. en dat doet u ook niet? Nee, maar het zijn wel beste kerels, die overspelers, een schuine mop is best grappig en het verhaal van een stoere verovering of een geraffineerde verleiding is wel spannend. Wat dacht u? U zult geen vals getuigenis spreken.. en dat doet u ook niet? Nee, maar u kletst wel over uw broeder (die er natuurlijk niet bij is), u hebt uw meningen over hem of haar en dat stigma raakt-ie zomaar niet kwijt.
Die tien geboden zijn wel duidelijk, maar als u denkt dat dat alles is, dan bent u toch een booswicht, een misdadiger (vers 16: niet te vertalen met: goddeloze), al kunt u ze allemaal opzeggen, die tien woorden. Want dan laat u zien dat u in feite de tucht haat: u wilt zoveel mogelijk uw eigen gang gaan en stopt pas als er een met zoveel woorden uitgesproken gebod is dat het u verbiedt. Ziet u, we zijn al een heel eind op weg naar de woorden van Christus zelf, die we gelezen hebben in Matteüs 5. En we kunnen het dan ook rechtstreeks op onszelf toepassen: waar is ons hart, waar is de werkelijke liefde in de omgang met de ander? Zelf niet stelen, nee, maar wel profiteren, je wel later trakteren door je klasgenoot die uit zijn moeders portemonnee heeft gejat. Zelf niet overspelig zijn, nee, maar wel vieze en stoere praatjes verkopen en er om lachen, wel naar RTL+ kijken, wel flirten met deze en gene. Zelf niet expres liegen over een ander, maar wel grote verhalen vertellen en wel meepraten, aanhoren, aanmoedigen van anderen. Ja, en God lijkt zich er niets van aan te trekken. De eerste keer dat je wat steelt ben je nog bang dat je dood zult vallen met je buit, maar de vierde keer is dat al aan het overgaan.
Maar God heeft anders gesproken, in Christus, zijn Zoon, en deze psalm al horen we zeggen: u hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: u zult niet stelen, u zult niet echtbreken, u zult geen vals getuigenis geven van uw naaste, maar ik zeg u, het is de liefde tot de goddelijke tucht, discipline, wegwijzing ten leven, waar het om gaat. Wie van harte acht geeft op zijn levenspad, in diepe liefde tot Gods onderwijs en het bestwil van zijn naaste, Hem zal Ik de goddelijke bevrijding doen zien.
Zo zien we deze psalm al op weg naar het nieuwe spreken van Christus. Op weg, want bij Christus is toch meer. En dat is maar goed ook. Want wie van ons wordt bij deze aanklacht niet tot een misdadiger? Wanneer deze diepgang wordt gevraagd vinden we onszelf terug, allemaal samen, onder de schuld van de zonde. Je kunt nog zo op je levenspad, op je manier van leven, letten, op eigen kracht zul je Gods heil niet zien. Wanneer onze gerechtigheid meer moet zijn dan die van farizeeën en schriftgeleerden, zoals Christus zelf zegt, dan hebben we allemaal de grootste behoefte aan de gerechtigheid van een ander, van Christus zelf. Hij mag dat zeggen, in al zn diepte: U dan zult volmaakt zijn, zoals uw hemelse Vader volmaakt is, want Hij is het geweest, zo volmaakt, en Hij is het geweest voor ons. Zijn volmaakte gerechtigheid geeft ons de kracht om ook rechtvaardig te zijn, al is het met vallen en opstaan. Ja, en laat u door dat vallen en opstaan niet ontmoedigen. Wie zich in de grootste nood, de doodsnood van de zonde geduwd weet, die mag zich laten troosten door Christus lijden en sterven voor hem, voor haar. De diepgang van Gods gebod wijst naar de diepgang van zijn evangelie.
En dan zijn we weer terug bij het lofoffer. Alle andere offers vervallen na Christus lijden en sterven, het lofoffer, het blijft in eeuwigheid, want het dankbare vieren van al ons heil in Christus dat houdt nooit op. In geloof mogen we ons omspannen weten door de eeuwigdurende cirkel van Gods heil: Roep Mij aan ten dage der benauwdheid, Ik zal u redden, en u zult Mij eren. Die redding mogen we vieren, samen, als gemeente aan het avondmaal, het nieuwtestamentisch lofoffer, we mogen haar vieren in ons leven, iedere dag in de vreugde van het leven voor God, we mogen haar uitzingen, samen in de kerk, thuis onderling. Het mag een diepe vreugde zijn, die geboren wordt uit diepe omgang met onze God. Amen.