Loenen-Abcoude 05/07/98
de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken
Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,
Ik zal van de gunstbewijzen van de Here vertellen, van de roemrijke daden van de Here. Daarmee begint echte nederigheid, en daarmee begint echt verlangen. En het lijkt me goed daar iets van te leren, voor we de laatste keer dit seizoen samen avondmaal vieren, en daarmee eigenlijk ook het seizoen afsluiten. Want die twee dingen horen zo bij het avondmaal, nietwaar? Nederigheid en verlangen. En zeker wat nederigheid betreft weten we dat ook heel goed - met ons verstand. Ons formulier zal ons er zo meteen weer duidelijk aan herinneren: zoals altijd begint het met onze zonden. Die moeten we overdenken, er een afkeer door krijgen van ons zelf en ons voor God vernederen. Na zoveel jaren avondmaalsformulier, kort of lang, weten we dat wel. Zo goed zelfs dat je zomaar wat ergernis bespeurt bij het lezen en beluisteren van deze woorden. Die ergernis van: ja, dat weten we nu wel, van die zonden, die afkeer en die vernedering. En van de weeromstuit vergeten we vervolgens ons werkelijk te vernederen, en vergeten we het verlangen.
Daarom vanmorgen maar eens deze woorden uit Jesaja, als opmaat voor de viering. Want echte nederigheid begint bij een besef van Gods goede daden, een werkelijk besef van dat waar God beroemd door is: er is geen andere God die optreedt voor zijn volk, die metterdaad redt
Zo begint hier de profeet, met een loflied waarin hij Gods verlossing bezingt. Kijk toch eens wat een goedheid, wat een medelijden. God, die keek naar zijn volk, en zei: zij zijn toch mijn volk, kinderen die niet trouweloos worden. De Here leefde mee met Israël: in al hun benauwdheid was ook Hij benauwd. Hij heeft hen zelf gered in zijn liefde en medelijden, hen opgetild en gedragen. En telkens komt de profeet daarop terug in de rest van zijn gebed. Hier, in dit diepe besef van wat God aan goedheid ons bewezen heeft, ontspringt zijn boete, zijn nederigheid.
Juist tegenover deze goedheid komt het werkelijk schokkende van ons kwaad uit: wij zijn kinderen die wèl trouweloos zijn. Ondanks al Gods zorg weerspannig. Ondanks Gods optreden en ingrijpen voor zijn volk toch dat pijnlijke: er was niemand die uw naam aanriep, die zich beijverde om aan U vast te houden. Hier vinden we de diepte van de zonde, en wie zijn zonden overdenken wil zal hier uit moeten komen. Het gaat niet maar om wat overtredingen van goede regels en geboden. God zet ons niet maar telkens weer stil bij onze fouten, en bepaalt ons niet maar telkens bij wat dingen die niet goed gegaan zijn. Dat soort gevit en uiteindelijk gezeur is niet het niveau van God. Het gaat God altijd om ons hart. Dat is Gods niveau: Hij spreekt tot ons van hart tot hart. Zijn hart, dat open gaat in gunstbewijzen en roemrijke daden, vraagt naar ons hart. En het schokkende is dat wij moeten bekennen dat ons hart zo vaak helemaal niet uitging naar Hem, maar gericht is op onszelf en op allerlei flauwe afgoden. Dát komt uit in allerlei daden, fouten en gebreken.
En dát is dan ook de reden om ons te vernederen voor God. Dat Hij eindeloos goed is voor ons. Dat Hij nota bene zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft in de bittere en smadelijke dood aan het kruis, en dat wij daar zo vaak niet uit leven, maar onze eigen gang gaan. Je zonden overdenken, dat moet je uiteindelijk altijd brengen aan de voet van het kruis, het grootste bewijs van Gods gunst, de meest beroemde daad van God. Daar staat Gods hart open voor ons in Christus zijn Zoon. Daar leren we niet maar weten dat we zonden hebben gedaan, maar beseffen, met hoofd en hart en ziel, hoe walgelijk slecht wij zijn uit onszelf. Daar leren we niet maar weten dat we ons moeten vernederen, maar metterdaad te bukken, en te knielen - en te ontvangen: neem, eet, gedenk en geloof, Christus lichaam en bloed tot een volkomen verzoening voor al onze zonden.
Ja, de gunstbewijzen van de Here, de beroemde daden van de Here, daar begint dan ook werkelijk verlangen. Want misschien nog wel meer dan het gebed van een boeteling zijn deze woorden van de profeet het gebed van een smekeling. Dat ligt heel dicht bij elkaar. En dat heeft maar niet alleen te maken met de situatie waaruit hier gebeden wordt: de situatie van de ballingschap. Het hoort sowieso heel diep bij elkaar: boete, jezelf vernederen en verlangen. Wie aan de voet van het kruis leert bukken, niet maar vanwege zijn slechte daden, maar vanwege zijn slechte hart, die leert daar meteen verlangen, verlangen naar een rein hart, en verlangen dat God ons niet aan ons kwaad zal overlaten, dat Hij ons niet láát afdwalen. Echte vernieuwing van binnen uit, dat hebben we nodig, en dat blijven we nodig hebben zolang we leven. Gód hebben we nodig, want wij zijn niet los vertrouwd.
Kijk toch, Here, wat een puinhoop! Dat is wel de kortste samenvatting van dit gebed in Jesaja: Kijk toch Here, wat een puinhoop wij ervan gemaakt hebben! Doe iets! Als U ons aan onszelf overlaat is alles verloren. U bent toch begonnen in ons leven? U bent toch onze Vader! U moet ons werkelijke levensvernieuwing geven, geduchte daden die wij niet verwachten.
Er zindert hier in Jesaja al iets van een diep verlangen naar de jongste dag. Scheuren, die hemel! Zet alles maar op zijn kop, want als het zó met ons gesteld is, als we voor God hart de slechtheid van ons eigen hart ontdekken, dan moet er wel een nieuwe schepping komen om ons werkelijk helemaal te vernieuwen. En laten we het maar bedenken, zo meteen, als we eten en drinken: voorsmaak van de bruiloft van het Lam, bedoeld om juist dit verlangen bij ons levend te houden.
Maar dat is niet alles. Het begint nu al. Juist als we met ons leven, met ons diepe hart, staan bij Gods hart in Christus kruis, waar we het op zijn machtigst zien: in zijn liefde en in zijn medelijden heeft Hij zelf ons verlost, Hij heft ons op en draagt ons al de dagen, dan groeit in ons ook het verlangen: Heer, geef mij een nieuw hart. Juist bij het kruis krijgt dat haast vanzelf ook voor ons die diepe emotionaliteit: Heer! Scheuren die hemel! Zet alles maar op zijn kop in mijn leven, maar geef me een nieuw hart. Doe iets! Als U ons aan onszelf overlaat, dan blijft het een puinhoop.
Die nederigheid, en dat verlangen, die horen bij het kruis. En daarom horen ze ook zo bij het avondmaal. Neem, eet, gedenk en geloof. Ja, en als u neemt, en eet en drinkt, dan zegt u het daarmee ook zelf: Heer, U bent groot en goed, en ik ben slecht. En ik wil niets liever dan dat U mij vernieuwt. Doe wat U wilt, maar maak mij nieuw. Wie dat niet wil zeggen, moet hier ook niet komen en eten en drinken. Wie het wil léren zeggen èn wie het wil blijven zeggen, die moet beginnen bij de gunstbewijzen van de Here, zijn goede daden, waar Hij eindeloos beroemd om is en eeuwig voor bezongen zal worden, beginnen bij het kruis. En wie begint bij het Lam dat geslacht is, zal in eeuwigheid niet klaar zijn met blij zijn en feest vieren op zijn bruiloft. Want wij zijn slecht, maar Hij is groot en goed. Amen.