Loenen-Abcoude 16/11/97
de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken
Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,
Geen kapsones in de kerk. Dat hoorden we vorige week van de Here Jezus. Heel indringend komt het in Matteüs 23 naar voren. Dat was zijn strijd met de Farizeeën, dat zij kapsones hadden, dachten dat zij zelf iets waren, belangrijk, respectabel, weldoeners. En we hebben gezien hoe diep dat zit bij ons. Het uit zijn op respect en waardering, een goede stoel, een eerbiedwaardige plaats, dat kennen wij allemaal. Van jongs af aan zijn we bezig met de vragen van wie is er eigenlijk het beste?, waar ben ik goed in?, en steeds maar vergelijken we ons zelf met anderen, in de hoop toch tenminste ergens het beste, of beter in te zijn. Heel diep in ons mensenhart leven de kapsones, de eigendunk. En zomaar worden ze tot hoogmoed, tot onszelf verheffen boven anderen. Ongemerkt vaak verhogen wij onszelf. En dan is daar dat diepe woord van Jezus: wie zichzelf verhoogt zal vernederd worden, de grootste onder u zal aller dienaar zijn.
Geen kapsones in de kerk, geen kapsones voor God, en ook niet voor elkaar. Goed, maar wat dan? Op verschillende manieren kreeg ik de afgelopen week die vraag voorgelegd: geen kapsones, oké, maar wat dán? Wat wil God van ons? Nou, iets daarvan kwam vorige week aan het slot van de preek al naar voren. Als Eén onze Meester is, en wij allen broeders zijn, dan mogen wij allemaal, onder die éne Meester, onszelf zijn, en onze eigen plaats innemen in de kerk. Allemaal hebben wij onze eigen gaven en capaciteiten van God gekregen, en samen vormen wij, als broeders en zusters, met die eigen gaven en capaciteiten, het grote mozaïek van de kerk. Ophouden met dat vergelijken met anderen dus, kijk naar wat je zelf van God krijgt en wat je daarmee in de gemeenschap doen kan. Daar ging het vanmorgen ook over, als ik het goed begrepen heb. Eén is onze Meester, en wij zijn allen broeders. En wie de grootste onder ons is, die is aller dienaar.
Toch is daar dan al snel weer die neiging van ons hart: wij willen de beste zijn, beter, groter, respectabeler. Voor je het weet komt toch weer die gedachte boven: ik dien het beste, ik ben de betere helper, kijk mij toch eens met mijn gaven en capaciteiten, kijk mij toch eens ze inzetten tot nut en heil van de andere leden van Christus lichaam. Kijk mij, ik doe het nog gewillig en met vreugde ook: want hoe meer ik help, des te meer waardering krijg ik. Mensen respecteren me, vragen me eens ergens voor, noem maar op. En dat mag ook wel, dat respect, tenslotte heb ik daar en daar best talent voor.
Daarom is het goed om vanmiddag eens verder te luisteren naar onze God, deze keer naar wat Hij ons door de profeet Jeremia te zeggen heeft. Geen kapsones in de kerk, nee, God wil niet dat wij trots zijn op onszelf, ook niet op wat wij gekregen hebben, maar Hij wil dat wij trots zijn op Hem. God wil niet dat wij blij en tevreden zijn met onszelf, maar dat we blij en tevreden zijn met Hem. Het beste geneesmiddel tegen kapsones is letten op God, letten op de Here Jezus. Niet wij zijn goed, maar God is goed. Geen kapsones. Oké. Maar wat dán? Nou, blij zijn met God, want Hij is goed en geeft ons alle goeds.
Ergens heeft dat gedeelte uit Jeremia dat we net lazen, vanaf 8:4 tot het slot van hoofdstuk 9, wel iets van Matteüs 23. Zoals we in Matteüs stuitten op dat huiveringwekkend refrein van wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, zo stuiten we bij Jeremia hier eigenlijk op één groot uitgewerkt wee. Vorige week hoorden we de Here Jezus zelf al verband leggen. Zonen van de moordenaars van de profeten waren die Farizeeën. Daarmee verwijst de Here Jezus zelf naar het Oude Testament. Je zou kunnen zeggen dat al die hoofdstukken als Jeremia 8 en 9 samenkomen in dat éne Matteüs 23.
Het gaat hier dan ook over hetzelfde probleem, over het probleem van onze kapsones. Dat de wijze roemt, trots is op zijn wijsheid en de sterke op zijn kracht en de rijke op zijn rijkdom. En net als bij Matteüs 23, dat gaat niet maar om de hoogmoed van de self-made man, de trots van de wijze die daar lang voor gestudeerd heeft, van de sterke die jaren aan fitness heeft gedaan, of van de rijke die voor zijn rijkdom hard heeft gewerkt. Nee, dat gaat ook om de wijsheid die je zomaar van God gekregen hebt, en de kracht en de rijkdom die je zomaar toegevallen zijn. Denk maar weer aan die Farizeeër: Heer, ik dank U, dat ik niet ben als die... Heer, ik dank U, dat u mij heel wat hebt gemaakt.
Ook dat herkennen we hier in Jeremia 8: mensen die durven zeggen: wij zijn wijs en de wet van de Here is bij ons (vers 8). Wij hebben goede geboden van God, die ons een wijze levensweg leren, en daarom zijn wij heel wat. Kapsones.
En wat is nu de kern van die kapsones? Weer: dat je jezelf heel belangrijk vindt, dat je jezelf goed vindt, dat alles tenslotte draait om jezelf. Misschien heb je alles wat je hebt en kunt best van God gekregen, maar Hij heeft het dan toch maar aan jou gegeven. Die talenten zijn jouw talenten, en als je er mee werkt, dan wordt jij de weldoener. Dat is het opvallende bij kapsones. Daar hoort altijd bij dat wij naar onszelf kijken en om onszelf heen draaien, hoe verborgen en verstopt wij dat ook doen.
En dan mis je net de kern van wat God wil. We zagen dat vorige week al: die schriftgeleerden en Farizeeën zeiden wel goede dingen over Gods wet, maar ze deden het niet. Ze zeiden wel: het gaat om liefde, het gaat om God en de naaste, maar ze deden het niet: het ging in werkelijkheid om henzelf. En dan zegt de Here Jezus: wee u, hypocrieten. En dan zegt God hier door Jeremia: reken maar niet op die wet van mij. Als je die zó in praktijk brengt dan wordt het een bedrieglijk geheel door de leugenpen van schrijvers in elkaar gezet.
Want het gaat juist om die blikrichting, om de vraag: wie staat centraal in ons leven? Staan wijzelf in het centrum, desnoods met al onze gaven en capaciteiten? Of staat God in het midden van ons leven, als de goede? Zijn wij goed, al is het maar dankzij Hem? Of is Hij goed, en is Hij zó ons leven?
De Here is daar door de mond van Jeremia heel direct en open over: roem niet in jezelf, wees niet trots op en blij met jezelf, zo goed als je bent, maar wees trots op en blij met God, met de Here, die goedertierenheid en recht en gerechtigheid op aarde doet. Hij is goed, niet wij. God wil dat dát in de kerk de boventoon voert, dat wij blij zijn met Hem, in Christus, onze Heer. Als kapsones de kop op steken, omdat wij onszelf zo goed vinden, dan is de zonde niet ver, en op de ruzie kun je wachten. Juist in de kerk lijkt dat nergens op, net zo min als het bij het volk Israël ergens op leek. Want wat hebben wij, dat wij niet gekregen hebben? Juist omdat wij alles krijgen, moeten we niet blij zijn met onszelf, maar met de Gever van dat alles. Hij is goed.
Die concentratie op God, als de goede Gever, die draagt het samenleven in de kerk. Wie let op zichzelf, en op wat hij of zij allemaal heeft en kan, of juist niet heeft en niet kan, die kijk ook al snel naar anderen, en wat die allemaal meer of minder hebben. En dan loopt het zeker uit de hand. Maar wie let op God, op de Gever, die kan vrijuit rondkijken en zelfs blij constateren dat anderen andere gaven en capaciteiten van dezelfde God gekregen hebben. Als we samen blij zijn met Hem, omdat Hij goed is, is dat de grootste stimulans om ook samen te gaan wérken met die gaven. Samen wérken in de kerk begint altijd met samen dánken.
Dat letten op God, dat blij zijn met God, dat is het belangrijkste. Als dat er is zijn gaven en talenten een zegen voor ons. Als dat ontbreekt zijn dezelfde gaven en talenten zomaar een vloek. Want dan richten ze ons des te meer op onszelf en op wat wij allemaal gekregen hebben. Dan worden we tevreden met onszelf, en, als puntje bij paaltje komt, zomaar heel veeleisende en ontevreden mensen tegenover God en tegenover elkaar. Maar als we tevreden zijn en blij zijn met God, dan kunnen we altijd danken, ook als wij menselijk gesproken maar weinig gaven en capaciteiten hebben, als we met een bescheiden plaats genoegen moeten nemen.
Juist die blijdschap met God geneest ons van onze verslaafdheid aan onszelf en opent ons voor elkaar. Hoe kan het gebeuren in ons leven dat wij werkelijk goede dingen doen, uit liefde voor God en voor een ander, zonder die goede dingen stiekem toch weer voor onszelf te doen, voor onze eigen eer en om zelf een weldoener te zijn? U moet er maar op letten: dat gebeurt net naar de mate waarin we blij zijn met God. Hoe groter God voor ons is, des te kleiner zijn wij. Hoe groter onze blijdschap met God is, des te groter is ook onze inzet voor Hem en voor anderen. Echte liefde voor onze naaste is een bijverschijnsel van onze liefde voor God. Die liefde leer je bij Jezus, door Hem in de ogen te zien. Want nergens beter dan bij de Here Jezus zie je, dat het de Here is, die goede trouw, recht en gerechtigheid op aarde doet. In Jezus ogen zie je hoe goed God is, en hoeveel reden wij hebben om blij met Hem te zijn.
Geen kapsones in de kerk. Juist in de kerk, juist in het volk Israël lijkt dat nergens op, zeiden we. Dat onderstreept Jeremia nog eens op twee manieren, die alles met elkaar te maken hebben. Eerst geeft Hij van God door: Ik, de Here, ben het die goedertierenheid, goedheid en trouw, recht en gerechtigheid op aarde doe. Alle goeds komt van God, ook het goede, de trouw en het recht dat wij doen. En dan, de tweede manier, herinnert hij zijn volk aan hun besnijdenis. Hij verwijt Israël dat het leeft als onbesneden van hart, dat betekent: met een hart dat niet beseft wat hun besnijdenis betekent.
Die twee manieren van spreken hebben alles met elkaar te maken. Want het is juist de boodschap van de besnijdenis, dat het God is die alle goeds, ja alles, geeft, dat het God is, die goedertierenheid, recht en gerechtigheid op aarde doet. De besnijdenis herinnert iedere Israëliet eraan dat hij zonder God er überhaupt niet zou zijn. Abraham en Sara waren onvruchtbaar. Uit henzelf zou er nooit een kind, laat staan een volk geboren zijn. Alles draait hier om God, de gever van de wonderzoon Isaäk. Niks geen prestaties van mensen, niks geen eigendunk, niks geen zelfbewustzijn blijft hier over: je bent wat je bent alleen maar dankzij Gods genade. God doet het goede en het recht op aarde. Daar leven wij allemaal van.
En God wil dan ook dat wij blij zijn met Hem. Dat is logisch en eerlijk. Als ik dan een Vader ben, waar is dan mijn eer? vraagt Hij door de mond van Maleachi. Hij is de Gever, en wil dat we blij zijn met Hem. En dat raakt echt alles. Dat is nu net de boodschap van de besnijdenis: je complete bestaan, met alles er op en er aan, dank je aan God. Wat je ook allemaal kunt en presteert, hoe goed je ook in bepaalde dingen bent, wat voor talenten je zelf ook hebt, je dankt ze altijd helemaal aan God. God geeft ons onszelf niet maar als ruw materiaal, als een soort ongeslepen diamant, zodat wij trots zouden kunnen worden dat wij er tenminste nog iets moois van gemaakt hebben. Hij geeft ons alles. Hij is het, die goedheid en trouw en recht en gerechtigheid op aarde doet.
Blij zijn met God, dat is het dan ook waar het in de kerk wél om gaat. Geen kapsones. Geen draaien om onszelf, ook niet op die zo verraderlijke manier van draaien om de mooie gaven die wij toch maar van God gekregen hebben. In de kerk draait alles om God. Omdat God alles geeft. Ook onze goedheid, onze trouw, onze gerechtigheid. Tevreden zijn met jezelf, dat kan in de kerk pas als het staat in het kader van die grote blijdschap met God. En het wonderlijke is, dat het dan ook altijd kan. Dan kun je zelfs tevreden zijn met jezelf, met je eigen gaven en mogelijkheden, als ze in mensenogen te verwaarlozen zijn, als mensen je een mislukkeling zouden vinden of een stakker. We hoeven niet naar anderen te kijken om blij te zijn met God. Daarvoor hoeven we alleen maar naar God te kijken. En wie naar God gekeken heeft zoals Hij werkelijk is, die heeft in de ogen van Jezus gekeken, en gezien hoe lief Hij ons heeft, gewoon zoals we zijn. Kijk, dát is mooi, dat Hij van ons houdt en ons alles geeft. Dat is de bron van leven. En dat we dáár blij mee zijn, dát wil God. Amen.