Loenen-Abcoude 07/08/94
de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken
Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,
Eigenlijk is alles wat ik nu nog ga zeggen vanmorgen al gezegd. Waar het om gaat in Ezechiël, dat is immers ook waar het om gaat in het doopsformulier. We kunnen het dus kort houden. Dat komt goed uit, want dan kunnen we snel aan de koffie. Maar, alle gekheid op een stokje, dat alles al gezegd is, bij de doop, dat komt niet omdat Ezechiël het hier over de doop heeft. Dat lijkt wel even zo, en het is in de kerkgeschiedenis ook wel gezegd, dat het besprengen van rein water van vers 25 duidt op de doop. Maar dat is niet zo. En dat weten we ook wel. Want het eigenlijke teken van de doop is niet besprenging. Dat wij dopen door besprenging met wat water is alleen maar de al eeuwenoude kerkelijke praktijk. Maar het eigenlijke teken van de doop is onderdompelen. Dopen betekent ook onderdompelen. Zo ging dat ook in het nieuwe testament. Denk maar aan Johannes de Doper, of aan Filippus en de kamerling uit Morenland. Dat wij dat niet meer doen is gewoon een kwestie van om praktische redenen gegroeide praktijk. Het onderdompelen is gestileerd tot besprenkeling, maar de besprenkeling bij de doop betekent nog steeds onderdompeling.
Bij de besprenkeling van Ezechiël moeten we eerder denken aan de pastoor met zijn wijwaterkwast dan aan de doop. Of, wat nog beter is, denken aan Numeri 19. Laten we dat eens even opzoeken. Daar gaat het eerst over het maken van speciaal reinigingswater, waarvoor de as van een rode, gave koe moest worden gebruikt. Dan gaat het over een aantal voorbeelden van de manier waarop je onrein kon worden, die allemaal iets te maken hadden met de dood. Het gaat er dan natuurlijk niet om dat je, als je een dode hebt aangeraakt, vies bent geworden en nu je handen moet wassen. Nee, voor het besef van die tijd, waar God zich in zijn wetten bij aansluit, kwam je met het aanraken van een dode of het binnengaan van een sterfkamer zelf in de sfeer van de dood en het kwaad. De beklemmende sfeer, die wij ook nog wel voelen bij de dood, legde zich als het ware als een deken over je heen. Je werd erdoor besmet. En net zo was het met bloed. Als er bloed vloeide, vloeide er leven weg naar de dood. Wie het aanraakte werd met de dood besmet. En zo mocht je niet voor God naderen. Hij is immers de God van het leven en het goede. Daarvoor moest je je eerst reinigen. Dat gebeurde met dat reinigingswater. Vers 18 [lezen vers 18-20].
Daar gaat het over in Ezechiël 36,25, en niet over de doop. En toch is alles wat ik verder ga zeggen eigenlijk al gezegd. Want Ezechiël mag het hier dan niet over de doop hebben, hij heeft het wel over de zaak waar het ook in de doop om gaat. Dat wat door de doop wordt afgebeeld, wordt be-tekend, daar gaat het hier in Ezechiël ook om. We kunnen het doopsformulier er dan ook gewoon bijpakken (bladzijde 512) en meelezen.
De leer over de doop begint daar met een ten eerste, dat wij en onze kinderen in zonde ontvangen en geboren zijn, met alle gevolgen van dien. En dat wij zondaars zijn, van jongsaf aan, dat komt naar buiten in verkeerde daden. Zo is dat sinds de zondeval. Zo was dat in Israël ook. De geschiedenis van Israël toont typisch aan hoe wij mensen in elkaar zitten. In de geschiedenis van het oude testament wordt tenslotte ook over ons, over onszelf gesproken. Als God ons maar even loslaat en aan onszelf overlaat, beginnen ook wij direct onze omgeving te vervuilen met slechte daden. Op onszelf, met heel die slechte drang die in ons woont, en die op allerlei manieren naar buiten komt, roepen wij met alles wat we zijn en doen de woede van God over ons af. Daarom rust Gods toorn op ons. Je kunt het bijna meelezen in Ezechiël 16,17 en 18: Mensenkind, toen het huis Israël nog in zijn land woonde, heeft het dat verontreinigd door zijn handel en wandel. Als de maandelijkse onreinheid, zo was hun wandel in mijn ogen. Daarom stortte Ik mijn grimmigheid over hen uit vanwege het bloed dat zij in het land vergoten hadden, en omdat zij het verontreinigd hadden door hun afgoden.
Dat is het startpunt, het uitgangspunt, de situatie waarin het evangelie landt. Zo is het er met ons aan toe vóór God komt om nieuwe dingen te gaan doen. En dat is een hopeloze situatie. Wij hebben immers een bron van slechtheid in onszelf, en die komt naar buiten in slechte daden. Het gaat ten diepste om de onreinheid van onze ziel, van ons diepste zelf. Wij moeten nieuwe mensen worden vóór er iets beters van ons leven voor God terecht komt. En een nieuw mens worden, dat doe je niet zelf. Dat brengen wij niet op. Dat blijkt een heel oud testament lang. Kijk maar naar de geschiedenis vóór Ezechiël. Hoe vaak was het volk niet tot God teruggekeerd. Nog niet eens zo lang geleden onder koning Hizkia, onder koning Josia. Er waren vele, vele goede voornemens geweest, vele malen een nieuw begin, maar er bleek toch telkens weer niets veranderd, en het was allemaal doodgelopen in de ballingschap. Dat leert de ballingschap ons, net zo goed als de doop het ons leert (want onderdompelen betekent sterven en opstaan): op onszelf verdienen wij niets beters dan de dood, ons slechte zelf, de mens die we op onszelf zijn, die moet dood, want die is ongeneeslijk slecht.
Wil er iets veranderen dan zal God dat zelf moeten doen, wil het ooit iets opleveren. En dat kondigt Ezechiël aan. God zal het doen, Hij zal ons nieuw maken. Op onszelf hebben wij alleen maar reden om ons te schamen. Schaamt u en wordt schaamrood over uw wandel, huis Israël. We zijn hier, in Ezechiël, midden in de ballingschap. De pijn van de mislukking van het oude verbond is nog vers. De toon in Ezechiël is dan ook bars, bijna verbeten. Het lijkt er haast op of God zich door de slechte naam die Hij krijgt gedwongen voelt toch maar iets te doen. Over ontferming, liefde, goede trouw horen we in Ezechiël niet. Zo is de sfeer van Ezechiël, en het is begrijpelijk. God is als het ware nog chagrijnig. Maar toch gaat God een mogelijkheid geven om onze reiniging en ons behoud buiten onszelf te vinden. Dat belooft Hij hier en dat mogen wij achteraf zien in Christus Jezus onze Heer. Door de doop wordt ons dat bevestigd en verzegeld: de afwassing van onze zonden door Jezus Christus. De drieënige God maakt een werkelijk nieuw begin met ons in Christus zijn Zoon.
En zo kunnen we het weer naast elkaar leggen: Ezechiël en het doopsformulier. Want wanneer wij gedoopt worden in de naam van de Vader, verklaart en verzegelt ons God de Vader dat Hij met ons een eeuwig verbond dere genade sluit. Kijk maar in Ezechiël: vers 24: Ik zal u weghalen uit de volken en u bijeenvergaderen uit alle landen, en Ik zal u brengen naar uw eigen land, en in vers 28: U zult wonen in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb; u zult Mij tot een volk zijn en Ik zal u tot een God zijn. Dat zal er gebeuren in het nieuwe verbond dat God in Christus met ons sluit. Ondanks alles wat er is gebeurd, roept God ons toch, of we nu slecht zijn in onszelf of niet, toch zet Hij ons bij zich en zegt: je bent mijn kind, je bent van Mij, om Christus mijn Zoon. En het wordt ons verzegeld in de doop: op ons voorhoofd gezet, geschreven voor altijd: eigendom van God de Vader, geroepen uit de zonde en de dood tot het leven bij Hem.
En het formulier gaat verder: wanneer wij gedoopt worden in de naam van de Zoon, verzekert de Zoon ons ervan, dat Hij ons in zijn bloed wast en reinigt van al onze zonden. Wat God hier door Ezechiël aankondigt in de beelden van de oudtestamentische reiniging door besprenging met speciaal water, dat heeft Hij in de werkelijkheid gedaan door het lijden en sterven van zijn Zoon. Christus heeft heel ons verkeerde leven op zich genomen en de dood in gedragen, en geeft ons nu zijn goede leven terug uit de dood. Dat is helemaal de kern van het evangelie. Dat is ook helemaal de kern van het beeld van de doop. Met Christus gaan wij onder in de dood, met Christus staan we op tot een nieuw leven. Hij maakt ons één met zichzelf in zijn dood en opstanding. Hij maakt ons helemaal nieuwe, schone mensen.
En dat is maar niet iets dat alleen voor de buitenkant geldt. Hij maakt ons niet alleen maar rein van wat we verkeerd gedaan hebben, zo, als een pasgewassen baby. Nee, het gaat Hem ook om de binnenkant, om ons hart. In Ezechiël wordt dat beschreven als een soort open-hart-operatie: het stenen hart, dat niet wilde luisteren, wordt vervangen door een levend hart. Het klinkt bij Ezechiël haast afstandelijk, klinisch - dat is zijn toon -, maar de zaak is heel diep en teer. Want als we, binnen het geheel van de bijbel, vragen hoe God dat dan doet, dan staan we meteen weer bij het kruis. Daar wordt ons harde hart van haat gebroken door Gods liefde voor ons. Daar leren we weer liefhebben, van harte, door de liefde waarmee Hij ons liefheeft in Christus, zijn Zoon. We worden echt, van binnenuit, één met Christus in zijn dood en opstanding. Hartsverandering wordt in geloof op Golgota verkregen. Ook ons hart breekt op Golgota, en wordt geheeld in de hof van Jozef van Arimatea. De grote diepe bron voor alle werkelijke levensvernieuwing voor ons, is de liefde die Christus ons daar, in zijn lijden, sterven en opstaan bewezen heeft. En het wordt ons verzegeld in de doop: op ons voorhoofd gezet, geschreven voor altijd: eigendom van God de Zoon, gewassen, van binnen en van buiten, schoon voor God.
En het formulier gaat verder: wanneer wij gedoopt worden in de naam van de Heilige Geest, verzekert de Heilige Geest ons door dit sacrament ervan, dat Hij in ons wonen wil en ons tot levende leden van Christus wil maken. We horen het bij Ezechiël: Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken dat u naar mijn inzettingen wandelt en ijverig mijn verordeningen onderhoudt. Het is als het ware net als bij de schepping van Adam, de eerste mens. Eerst vormt God de mens van stof uit de aardbodem, dan blaast Hij de levensadem in zijn neus. Zo maakt God bij de herschepping eerst door Christus een nieuwe mens, rein, schoon, goed voor God van binnen en van buiten, en dan blaast Hij de levensadem in zijn neus, de Heilige Geest die ons tot nieuwe, tot goede dingen in staat maakt. En het wordt ons verzegeld in de doop: op ons voorhoofd gezet, geschreven voor altijd: eigendom van God de Geest. Hij woont in ons. En de doop is als het ware het naamplaatje op zijn voordeur.
Omdat de drieënige God zó een nieuw verbond heeft opgericht, als God de Vader, die ons bij zich roept uit ons eigen zondige bestaan, als God de Zoon, die ons schone nieuwe mensen maakt, van buiten en van binnen, door zijn lijden en sterven voor ons, als God de Geest, die in ons woont en ons levend maakt, daarom kan het doopsformulier nu ook verder gaan met de roeping tot een nieuwe gehoorzaamheid. Nu wij met zulk een liefde geliefd zijn, nu leren wij ook weer liefhebben, en we kunnen het door de Geest die in ons woont. Dat zegt ons de doop een leven lang. Nooit hoeven wij in de zonde te blijven liggen, nooit hoeven we de moed op te geven, nooit hoeven we er van uit te gaan dat er toch niets meer aan te doen is, dat het nooit beter met ons wordt, dat we nooit andere mensen kunnen worden. Want ons leven lang roept God ons terug bij zich, ons leven lang kunnen we ons beroepen op Christus werk voor ons, ons leven lang kunnen we werkelijk, in ons leven, opnieuw beginnen in de kracht van de Geest van God die in ons woont.
Dat is het mooie van de doop. We horen en zien het deze, onze drieënige God zeggen: u zult Mij tot een volk zijn en Ik zal u tot een God zijn. En zo, geroepen door de Vader, gereinigd door de Zoon en geheiligd door de Geest, zo kan het ook: wij - zijn volk, Hij - onze God. Amen.