Matteüs 2:1-2.22b-23

Orde van dienst (Middelburg morgendienst)
Psalm 95,1
Psalm 95,3
lezen Matteüs 1:18-2:23
Psalm 72,6-10
tekst Matteüs 2:1-2.22b-23
Gezang 12,7.8
Gezang 9

Orde van dienst (Kampen middagdienst)
Psalm 95,1
lezing Matteus 1,18-2,23
Psalm 95,2
tekst Matteus 2,1-2.22b-23
Gezang 12,7.8
Psalm 72,10
Gezang 9

Loenen-Abcoude 29/12/96
Amersfoort-N 28/12/97
de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken

<<<


Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,


Het kerstfeest is weer voorbij. We hebben gevierd dat onze Here Jezus op aarde gekomen is, de grote goede Koning, redder van mensen, Gods vleesgeworden mensenliefde op aarde. Vanmorgen is het moment om daarop even terug te kijken. Wat is er gebeurd, met Kerst? Wie is er eigenlijk gekomen? En wat betekent dat voor ons? Hoe gaan wij daar verder mee in ons leven van alledag? Om op dit soort vragen een antwoord te vinden wil ik vanmorgen eens wat met u lezen in Matteüs 2, het bekende bijbelgedeelte, dat vanmorgen volgens de traditie eigenlijk ’aan de beurt van behandeling’ is. Ik zal uiteraard niet op alle onderdelen ingaan, maar vooral kijken naar de grote lijnen die Matteüs trekt.

Willen we dat goed doen, dan moeten we maar eens beginnen met lezen in Matteüs 1,18, zoals we net ook gedaan hebben. In ons bijbeltje staat daar eigenlijk een heel vreemde zin: ’De geboorte van Jezus Christus geschiedde aldus.’ Die zin is vreemd, want hij slaat nergens op. Nergens in het vervolg gaat het inderdaad over de geboorte van Jezus. Het gaat over wat er vóór Jezus’ geboorte gebeurde, het gaat over wat er ná Jezus geboorte gebeurde, maar er wordt alleen maar verteld, in 1,25 en 2,1, dát Jezus inderdaad geboren is. Niets wijst op dat: ’De geboorte van Jezus Christus geschiedde aldus’, zó, op de volgende manier. Dat wordt beschreven in Lucas, maar niet in Matteüs.


Waar gaat het in Matteüs wèl over? Nou, niet zozeer over de geboorte van de Here Jezus, maar over zijn ’wording’, over zijn ’herkomst’, zijn ’afkomst’, over hoe Hij de man is geworden die rondging door Palestina met de prediking van het koninkrijk van God. En die ’wording’ staat maar niet op zichzelf. In dat verhaal draait het er vooral om, te laten zien, wat voor Iemand Jezus eigenlijk is. Het verhaal daarvan begint in 1,18 en loopt door, in ieder geval tot het slot van hoofdstuk 3, waar God zegt: ’Dit is mijn geliefde Zoon, in wie Ik vreugde vind.’, en waarschijnlijk zelfs tot in hoofdstuk 4, waar we in vers 17 lezen: Van toen af begon Jezus te verkondigen, dat het koninkrijk der hemelen ophanden was. Het eerste gedeelte van dát verhaal hebben we net samen gelezen: vanaf hoofdstuk 1,18 tot en met hoofdstuk 2.

In allerlei opzichten vormt dat gedeelte van Matteüs eigenlijk een heel vreemd verhaal. Misschien is het u bij het lezen wel opgevallen: eigenlijk gaat het vanaf hoofdstuk 1,18 tot en met hoofdstuk 2,23 over Jozef, Jozef, de man van Maria, de moeder van Jezus. Jozef, hij is hier de handelende persoon. Even lijkt dat niet meer zo te zijn, als het in 2,1-12 over de wijzen, de magiërs uit het Oosten gaat, maar die zijn nog niet weg of meteen keert het verhaal terug naar Jozef, die ’het kind en zijn moeder’ mee naar Egypte nemen moet. Tot het eind van hoofdstuk 2 toe, is Jozef degene die aangesproken wordt, die handelt, die regelt. Het verhaal over de ’wording’ van Jezus, de Christus, de Messias, begint als een verhaal over Jozef, die niet zijn vader is.

Maar ook met Jozef is iets vreemds. Hij is, om zo te zeggen, de hoofdrolspeler van 1,18 tot 2,23, maar hij is tegelijk iemand die niets op eigen initiatief doet. Permanent wordt hij gecoacht. Viermaal, op alle momenten van beslissing, krijgt hij een droom, waarin hem wordt voorgezegd wat hij moet doen. Nemen we het gedeelte over de wijzen, de magiërs, erbij, dan komen we deze 31 verzen vijfmaal een droom tegen, en een-, tweemaal een ster, die leiding geeft. Dit is duidelijk geen verhaal dat een gewone geschiedenis vertelt. In deze geschiedenis is nog een andere Hoofdrolspeler verborgen, die uiteindelijk de enige echte handelende Persoon is. Dit is een geregisseerd verhaal, en de regie is zeer dominant aanwezig. Als dit het verhaal van de ’wording’ van Jezus de Messias is, nou, dan is er iets aan de hand met deze Jezus, iets heel speciaals.

En nog komen we niet uit die sfeer van het vreemde, het abnormale, want ook over Jezus zelf vertelt Matteüs op een merkwaardige manier. De eerste keer dat hij iets over Jezus zegt heeft Matteüs het over ’wat in haar verwekt is, is uit de Heilige Geest’ (1,20), en, na een enkele vermelding van de naam in 2,1 gaat het verder in hoofdstuk 2 consequent over ’het kind’, ’het kind en zijn moeder’. ’Dit kind’, blijkt aan het eind, zal ’Nazoreeër’ genoemd worden, dat betekent: het zal uitgescholden worden en veracht als een half-heidense plattelander - maar waarom en hoe? Al zijn vertelkunst gebruikt Matteüs, om rond Jezus een hele bepaalde spanning op te roepen: wat is dit voor een kind? Wie is dit? Alleen via een paar van de verwijzingen naar het Oude Testament geeft Matteüs alvast een aanwijzing voor de oplossing van deze spanning: ze zullen hem de naam Immanuël geven, wat betekent: God met ons, en: uit Egypte heb Ik mijn zoon geroepen. Maar tot het eind van hoofdstuk 2 toe blijft die spanning in stand: wat is dit voor een kind? Wie is dit?

Pas in het laatste vers van hoofdstuk 3 ontlaadt zich die spanning. Dan komt er een stem uit de hemel, die zegt: Dit is mijn geliefde Zoon, in wie Ik vreugde vind. Pas dan vallen al die vreemdheden in hoofdstuk 1 en 2 op hun plaats. Jozef is inderdaad niet Jezus’ vader, God zelf is zijn Vader en God zelf begeleidt dan ook het eerste begin van de geschiedenis van Jezus’ ’wording’, continu, en zo zorgvuldig als iedere aardse vader of moeder de eerste stapjes van zijn of haar kindje volgt. En Jezus, ja Hij is inderdaad de Zoon van God zelf. Het verhaal over Jezus’ ’wording’ kan geen gewoon aards verhaal zijn, omdat Jezus’ ’afkomst’ uiteindelijk in de hemel zelf ligt. Hij is niet maar een ’zoon van Abraham’, of een ’zoon van David’, Hij is de Zoon van God. Maar: in vernedering en verachting: Nazoreeër zal Hij genoemd worden.


Dit alles wordt in de eerste twee hoofdstukken nog niet met zoveel woorden gezegd. Het wordt aangeduid, er wordt naar toegewerkt, maar het wordt niet gezegd. Waarom doet Matteüs dit? Waar dient deze spanning voor? Daarvoor moeten we bedenken, dat dit evangelie geschreven is, niet in de eerste plaats voor zomaar iedereen, maar speciaal voor Joden, oorspronkelijk zelfs in de eigen joodse taal. En als iets, ook uit het vervolg van Matteüs’ evangelie duidelijk is, dan is het dat juist het punt van Jezus’ Zoonschap van God zelf, een van de grootste discussiepunten met de Joden was. Juist hierop is Hij veroordeeld voor het Sanhedrin, dat Jezus zei, dat Hij de Zoon van God was.

En nu begint Matteüs niet, met dit hele gevoelige punt meteen in ronde woorden naar voren te brengen. Dat doet Markus. Die valt meteen met de deur in huis: begin van het evangelie van Jezus Christus, de Zoon van God. Maar Matteüs is veel behoedzamer. Hij wil kennelijk voorkomen dat zijn joodse lezers meteen bij de eerste regels, of bij de eerste hoofdstukken, zijn boek dicht zouden slaan met iets van: zulke godslasterlijke boeken lees ik niet. Matteüs wil juist joodse lezers winnen voor het geloof in Jezus Christus, de Zoon van God. En daarom gebruikt hij al zijn vertelkunst, om hen vanaf het eerste begin in zijn boek mee te nemen.

Daarbij hoort het, dat Matteüs hier eigenlijk vertelt over Jozef. Jozef was een rechtvaardige (1,19), Jozef was een zoon van David (1,20). Jozef was een goede Jood; iemand dus met wie iedere goede Jood zich kan identificeren. Iemand van wie een joodse lezer zich meteen zal afvragen: hoe zou het verder met hem gaan. En als hij dan verder leest, dan volgen er dromen van God, dan ontmoet hij vijf keer een plaats uit zijn geliefde Oude Testament, die heen blijkt te wijzen naar Jezus en wat er met Jezus gebeurt. Al vertellende begint Matteüs tegelijk al op hem in te praten: denk goed na, hier gaat het niet over zo maar iemand; hier is Iemand met wie God zelf zich op een heel speciale manier bemoeit. En trouwens, zeggen jullie niet allemaal zelf, dat de Messias inderdaad in Betlehem in Judea geboren moet worden, net als de hogepriesters en schriftgeleerden tegen Herodes zeggen?


Ziet u, wat Matteüs hier aan het doen is? Van het begin van zijn evangelie af is hij aan het evangeliseren onder zijn volksgenoten. Zo tactisch mogelijk pakt hij het aan. Hij begint in hun eigen denkwereld, en probeert hen van binnenuit te winnen voor Jezus Christus, de Zoon van God. Broeders en zusters, ik maak me wijs, dat wij over het algemeen meer van die aanpak van Markus houden: gewoon direct er over heen. Waarom rekening houden met gevoeligheden? De waarheid mag gehoord worden! Toch leert Matteüs ons hier een diepe les, een les over onze omgang met anderen, die best wel wat behoedzamer mag, maar ook een les voor onszelf. Want is dat heel directe van ons niet ook zomaar een signaal van enorme oppervlakkigheid? Een teken dat wij zelf niet meer beseffen wat we zeggen? Dan laten we onze grote woorden neerploffen, zonder ook maar te beseffen hóe groot ze zijn, en hoe moeilijk te verteren.

Matteüs laat merken dat hij wèl beseft wat hier aan de hand is. Als we in Kerst staan voor de geboorte van werkelijk de Zoon van God, dan staan we meteen voor het grootste wonder uit de geschiedenis, het wonder dat in ieder geval voor Matteüs’ joodse tijdgenoten heel hun geloof, heel hun beeld van God en van hun omgang met Hem, op z’n kop zet. Dan staan we hier oog in oog met een liefdesgeheim van God zelf, zien we hoe Hij op een onverwachtse manier meer is dan de Hoge en de Verhevene, maar ook wonen komt bij de nederigen en de geringen. Die mensen hoeven geen rechtvaardigen te worden vóór God bij hen komt, maar het wordt: eerst God met ons, dán goede mensen worden. Wie ook maar een klein beetje beseft, wat voor een groot diep wonder dit is, die heeft, zoals Matteüs, eindeloos geduld om het uit te leggen en door te vertellen aan anderen. Matteüs schrijft vanuit het besef van: ja, dit is ook ongelooflijk, maar toch is het echt waar.


Broeders en zusters, ik vraag maar: kennen wij dat nog, die verwondering, dat werkelijk de Zoon van God zelf voor ons geboren is? Als we haar kennen, dan zullen we er niet over kúnnen zwijgen, en tegelijk, net als Matteüs, eindeloos geduldig en tactisch zijn. Als we die verwondering niet kennen, dan zullen we er rustig over kunnen zwijgen, en als we spreken ook even rustig onze grote woorden gelaten uitspreken. Want dan hebben we niet begrepen dat dit geheim, waar Matteüs hier in hoofdstuk 2 zo zorgvuldig omheen praat, werkelijk het grootste geheim ter wereld is: Jezus Christus, Zoon van God.


Matteüs heeft dat heel diep beseft. En hij schakelt alles in om zijn lezers hierover aan het denken te krijgen. Hij eindigt al in hoofdstuk 2 met te zeggen, dat deze Jezus ’Nazoreeër’ genoemd zou worden. En dat was onder Joden geen eretitel. Kan uit Nazaret iets goeds komen?, vroeg Natanaël zich al af. Nazareth, Galilea, daar woonde niet alleen dom volk, dat z’n eigen naam niet eens goed kon uitspreken (Nazáreeër), maar alles plat maakte (Nazóreeër), maar daar woonde vooral ook half-heidens volk, Joden op grote wielen. Nazoreeër was een spotnaam onder de Joden, een schandenaam. Matteüs bedoelt maar: de Messias zal veracht en verlaten worden, bespot en uitgescholden. En dat was al geheim genoeg, al voor de beloofde redder als koning uit Davids huis. Maar dit geheim wordt nog veel dieper, als de Messias meer is dan Davids zoon. Dan staan we hier voor Gods eigen Zoon in vernedering, en horen we hier in de verte al de klanken van het ’kruis hem’.

Maar Matteüs vertelt, dat Jezus niet zomaar in Nazaret terecht komen was, nee: in een droom gewaarschuwd, week Jozef uit naar Galilea, en vestigde zich in Nazaret. Hier zat een vingerwijzing van God zelf achter, een speciale bemoeienis, zoals die bij de Messias past. God zelf zend zijn Zoon kennelijk in die vernedering. Ja, Matteüs pakt hier nog door: dit is gebeurd opdat vervuld zou worden wat door ’de profeten’ gezegd is: Hij zal Nazoreeër genoemd worden. Wij zouden zeggen: Matteüs durft wel. Want er is geen profeet, die dit met zoveel woorden zegt. Het is geen citaat uit het Oude Testament. Maar Matteüs zoekt zijn volksgenoten. En daarbij gebruikt hij een joodse manier van omgang met het Oude Testament zoals we die uit nog meer joodse boeken kennen: van een gewone uitspraak uit het heden wordt gezegd: dat hebben ’de profeten’ al gezegd. Dat de Messias ’Nazoreeër’ genoemd zal worden - en dat betekent dus: dat hij uitgescholden zal worden en veracht, als een half-joodse plattelander - dat is de doorgaande boodschap van ’de profeten’. En dat is ook inderdaad zo, denk alleen maar aan het bekende hoofdstuk Jesaja 53.


Ziet u Matteüs hier aan het werk? Hij evangeliseert, hij zoekt zijn volksgenoten. Hij wil mensen winnen voor Jezus Christus, de Zoon van God. Daar richt hij heel zijn vertelling op in. Uit alles wat in zijn tijd nog bekend was over de tijd rond Jezus’ geboorte kiest hij zo ook juist het verhaal over de wijzen, de magiërs uit het Oosten. Ook daarin zoekt hij zijn volksgenoten. Denk maar weer even aan de andere evangeliën. Lucas vertelt bijvoorbeeld van de herders, die hun getuigenis komen afleggen in Betlehem. Maar voor Joden uit die dagen waren herders tuig, onbetrouwbaar uitschot van de maatschappij. Met een herders-getuigenis win je geen Jood, je vervreemdt hem eerder van je. Maar met die wijzen, die magiërs, daarmee doet Matteüs een appèl op de eigen overtuiging van zijn volksgenoten. En dat niet alleen, want we lezen in hoofdstuk 2 maar geen verhaal over een aantal wijzen uit een ver land, nee, het is een verhaal over die wijzen en Herodes. Herodes, de gehate edomitische koning, de wreedaard, de machtswellusteling. Als Herodes tegen jou is, nou, dan heb je alvast de sympathie van heel veel Joden. Als Herodes jou probeert te doden, dan zijn de Joden solidair met jou.


Het is een verhaal over oosterse wijzen en koning Herodes, zei ik. Dat is heel duidelijk de kleur van 2,1-12. Toen Jezus geboren was, kwamen er vreemdelingen uit het Oosten in Jeruzalem. Het waren wijzen, magiërs, tovenaars, astrologen. Het gaat om hetzelfde slag mensen als we kennen bijvoorbeeld uit het boek Daniël: de wijzen aan het hof van de koning. Verdere gegevens geeft Matteüs niet. We weten niet waar ze vandaan kwamen, we weten niet hoeveel het er waren (dat het er drie waren is alleen maar een oud verzinsel, gemaakt op basis van de drie geschenken: goud, wierook en mirre). Wat in ieder geval duidelijk is, is, dat het volstrekt blinde heidenen waren, die van niets wisten, die noch de situatie in Palestina, noch God en zijn openbaring kenden. Ze hadden alleen hun ster en hun sterrekunde.

Kennelijk werden ze door de inwoners van Jeruzalem niet erg serieus genomen, met hun vreemde vraag: waar is de pasgeboren koning van de Joden? Pas koning Herodes neemt hen serieus, op zijn manier dan. Zoals alle machthebbers die hun macht met onrecht verkregen hebben was Herodes permanent bang, dat er iemand zou komen die hem van zijn plaats zou stoten, hypernerveus. Deze vreemdelingen roepen meteen heel zijn angst bij hem wakker. Wat is dit? Een jodenkoning? Herodes schrok, - en heel Jeruzalem met hem, dat wil zeggen: de Jeruzalemmers schrokken niet zozeer van die wijzen, maar veel meer van Herodes. Want als Herodes zenuwachtig werd, dan vielen er zomaar doden. Heródes roept dan alle schriftgeleerden en hogepriesters bij elkaar, en hij legt het verband, dat nog niemand gelegd had: het verband tussen die vreemdelingen die een koning zoeken en de komende Messias. Als Herodes duidelijk heeft, dat die Messias in Betlehem geboren moet worden, dan kunnen de Joden weer gaan. Zij komen verder in het verhaal niet voor. Het is een verhaal van Herodes en de wijzen. Die wijzen roept hij in het geheim bij zich en probeert op een slimme manier achter de verblijfplaats van die koning te komen. Dan kunnen ook de wijzen weer gaan en neemt God zelf de regie weer duidelijk in handen. De ster verschijnt weer en leidt die heidense wijzen naar Jezus. Hem aanbidden ze en geven hem hun geschenken, koninklijk en rijk.


Ziet u Matteüs worstelen om het hart van zijn volksgenoten? Hij tekent geen bepaalde, welomschreven wijzen, met naam en toenaam, uit een bepaald land. Nee, hij laat hen als vage figuren opduiken uit de nacht van het heidendom, omdat zij, in die nacht, een ster gezien hadden, en hen ook weer in die nacht van heidendom verdwijnen. Alle aandacht komt zo vanzelf te liggen op twee elementen: er komen heidenen, die Jezus als pasgeboren koning hun schatten aanbieden, en zij komen omdat ze zijn ster gezien hebben. Dat zijn twee elementen die lééfden voor een Jood. Want de Messias, die zou ’de ster uit Jakob’ zijn, waar Bileam, die andere wijze uit het Oosten, al van gesproken had (Num. 24,17). En van de Messias-Koning geloofde iedere goede Jood, dat de heidenen hem geschenken zouden komen brengen, heidenen uit verre en vreemde landen. Psalm 72 had daar al van gezongen, en Jesaja 60 had daar al van geprofeteerd.

Van binnenuit, door een beroep te doen op hun eigen overtuigingen, stelt Matteüs zo zijn volksgenoten voor de vraag: ja, is dít niet werkelijk ónze Koning? Moeten ook wij niet, net als die wijzen, in Jezus onze Koning gaan zoeken? En in deze vraag komen meer vragen mee: als meteen al de heidenen komen, om Hem te dienen, is deze Jezus dan niet veel meer, dan een jodenkoning? Is Hij niet inderdaad de Koning van de héle wereld? Haast terloops, zomaar in de gang van z’n verhaal, doorbreekt Matteüs de zo gevoelige grens tussen Joden en heidenen, en richt hij de ogen van zijn volksgenoten op al die volken en stammen en talen en natien om hen heen. Zomaar verwijdt hij hun blik. Zou het God nu niet om alle mensen gaan?

En wij mogen delen in die verwijding van de horizon. Wij lijken vaak wel wat op die joden. Ook onze blik is vaak beperkt. Van de mensen trekken we eerst de heidenen af. Dan de joden, de islamieten en de boeddhisten en hindoes. We houden de christenen over. En daarbinnen de protestanten, en daar weer binnen eigenlijk verder alleen nog de gereformeerden. Onze geestelijke familie is klein, en onze blik beperkt. Maar Gods familie is groot en zijn blik is wijd, juist in Jezus Christus, zijn Zoon. Laten we dat meenemen van Matteüs. Hij brengt het zo terloops in, in zijn verhaal. Maar het is heel diep en wijd.


Er is hier permanent een diep geheimenis in Matteüs 2. Een kind is geboren, waar iets mee aan de hand is. Ja, Gods Zoon blijkt Hij te zijn. Maar dan blijkt er ook meer. Dan blijkt er ook een geheimenis te zijn, dat Gods blik nu uitzwaait naar alle volken. God roept hen, en Hij blijft hen roepen door het evangelie. Vrede voor hen die dichtbij zijn, en vrede voor hen die verre zijn. Laten we die verwondering meenemen, en er iets mee doen. Ook de mensen om ons heen vallen binnen Gods gezichtskring, in Christus Jezus, zijn Zoon. Dat is wel het minste wat we van Matteüs leren kunnen. Amen.


<<<