Loenen-Abcoude 25/12/97
Hilversum 31/12/00
Winsum 30/12/01
Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,
Zij gingen het huis binnen en zagen het kind met zijn moeder Maria. En ze wierpen zich voor hem in aanbidding neer. Ze openden hun kistjes met geschenken en boden hem goud, wierook en mirre aan.
Dit is een uitnodiging. Een uitnodiging van Matteüs. Een uitnodiging van God zelf. Als uitnodiging is ze niet eens zo bijzonder. Wij kennen dat soort uitnodigingen ook, op allerlei manieren. Het begint al als je nog klein bent en een uitnodiging voor een verjaardagsfeestje krijgt. Zon mooi kaartje, met een prachtig plaatje voorop: allemaal ballonnen, of een dansende beer, of een rij kinderen om een versierde tafel, met slingers en lekker eten. Zo mooi als op dat plaatje staat, zo mooi wordt ook het feestje. En zo gaat het niet alleen bij kinderen. Je kunt zomaar in je brievenbus een grote envelop vinden met een prachtige folder erin van een nieuw model auto. Allerlei fotos laten je zien hoe mooi die is en hoe lekker je er in zou kunnen rijden. Er zit een briefje bij van de dealer verderop: uitnodiging voor een proefrit. Heel veel reclame werkt zo. Je ziet op televisie hoe prachtig het werkt en denkt bij je zelf: dat zou ik ook wel eens willen proberen.
Ja, of je denkt: dat is niks voor mij. Dat is allemaal veel te duur voor ons soort mensen. Dat is het risico van reclame. Het is ook het risico van uitnodigingen. Je kunt ze zo mooi maken, dat het mensen afschrikt. Of argwanend maakt. Wie voor de zoveelste keer het perfecte gezin gezien heeft dat net dat ene even perfecte wasmiddel gebruikt, die koopt zomaar uit pure ergernis een ander merk.
Toch is ook onze tekst een uitnodiging, een uitnodiging van God zelf nog wel. Hij laat ons die wijzen, die magiërs zien, die bij een kind en Maria, zijn moeder, binnengaan, het kind zien, neerknielen en het hulde bewijzen. En ze geven kostbare cadeaus: goud, wierook en mirre (balsem). Het zijn geschenken als voor een Koning. Als je dat gelezen hebt, ligt de uitnodiging op tafel: en jij? wil jij dat ook? wil jij ook op jouw manier dit Kind eer bewijzen, cadeaus geven, als een Koning behandelen?
Laten we die uitnodiging vanmorgen eens wat beter bekijken. Want je zou je kunnen afvragen: is dit niet een typisch voorbeeld van zon veel te gelikte, eigenlijk meer afstotende dan aantrekkelijke uitnodiging? Ja, is dit eigenlijk niet meer een sprookje dan werkelijkheid, een sprookje, dat je glimlachend beluistert of bekijkt, maar dan weer naast je neerlegt?
Als een sprookje, zo is dit gedeelte van Matteüs evangelie wel vaak behandeld. Ik denk dat iedereen die platen wel kent, van die wijzen, die koningen. Drie koningen zijn er van gemaakt, rijk, machtig en indrukwekkend, opgedoken uit de mist van de geschiedenis. De wijsheid van de volken was samengebald in deze drie. Hoog op hun kamelen trekken ze door Palestina, maken overal verbluffende indruk, maar komen tenslotte in een nederig huisje bij een arm vrouwtje met een klein kindje. En daar geven ze hun geschenken. En wat voor geschenken: de lotto-jackpot winnen is er niets bij. De arme mensjes worden onder goud, wierook en mirre bedolven, en dan reizen de vorsten weer af, terug naar hun land.
Nou, dat is natuurlijk allemaal prachtig. Een gezellig kerstverhaal. Maar als uitnodiging totaal ongeschikt. Cynisch en sarcastisch als we allemaal wel een beetje zijn geloven we van zulke sprookjes niets, zelfs niet met kerst, we herkennen er niets van onszelf en onze werkelijkheid in, en gaan dus met dezelfde vaart over tot de orde van de dag. Dat Matteüs ons in dit verhaal wel eens zou kunnen uitnodigen om ook zelf dit kind te zoeken en te aanbidden, het komt niet eens bij ons op.
Nee, maar als we nu al die sprookjes-glitter eens wegblazen, wat zien we dan? Dan zie je hoe een aantal vreemdelingen rondtrekt door Palestina. Ze waren van ver gekomen, en de reis zal op hun gezichten en aan hun kleren te lezen zijn geweest. We weten niet met hoeveel man ze waren. Laten we zeggen een groepje, een handvol. Matteüs weet kennelijk zelf niet eens waar ze vandaan komen, niemand vond het de moeite dat de vragen of te onthouden. Ze kwamen van ver en het waren vreemde types voor de mensen in Jeruzalem. Matteüs vertelt alleen dat het wijzen waren uit het Oosten.
Maar ik zou er niet op rekenen dat het hele bijzondere mensen waren, heel rijk, of heel machtig.Wijzen mag je best tussen aanhalingstekens zetten. Het waren magiërs, astrologen, sterrenlezers, ergens uit het Oosten. Echt geen belangrijke adviseurs van de koning van Babel, of van de Meden en Perzen, of zo. Die koninkrijken waren al lang verdwenen en vergaan. We ontmoeten hier de kerkuilen die zijn blijven leven in de ruïnes van een lang verwoest kasteel. Ze hielden zich in leven met sterrenwichelarij, en verdienden daar een redelijke boterham mee, en en passant veroverden ze zich een plaats aan de wieg van onze westerse natuurwetenschap. Hoe dan ook, als ik een voorbeeld zoek wat ons bekender voor zou kunnen komen: nou, denk maar aan een groep zigeuners, van die echte zigeuners, die je bijna niet meer vindt hier, trekkers die zich op alle mogelijke manieren in leven houden, vaak ook met sterrenwichelarij en toekomstvoorspellingen.
Ik kan me voorstellen dat iemand nu iets denkt als: moet dat nou? dat je die wijzen wat van hun prachtige aura ontdoet, oké, maar ze met zigeuners vergelijken ... Niet dat iemand iets tegen zigeuners heeft, maar ... Nee, wij discrimineren niet, maar we hebben toch wel het gevoel dat dit soort trekkersvolk een paar sportjes lager op de maatschappelijke ladder staat, en hoort te staan, dan wij. De verborgen angst van iedere gezeten burger, dat zijn bezit wel eens tijdelijk zou kunnen zijn, dat-ie alles wel eens kwijt zou kunnen raken en ergens anders opnieuw beginnen, die angst moet onder de duim gehouden worden. En daarom moeten ook de mensen die die angst wakker roepen, stem geven en eraan herinneren onder de duim gehouden worden. En dat begint met, vroeger openlijk, en tegenwoordig stiekem, op ze neer kijken. En dan die wijzen met zigeuners vergelijken. Moet dat nou?
Nou, er moet natuurlijk niets hier, maar het is toch niet zon vreemde vergelijking bij het verhaal uit Matteüs. Want laten we nu niet denken dat zo rond de eerste eeuw, toen Matteüs zijn evangelie schreef, die oosterse sterrenwichelaars in aanzien stonden in Palestina. Integendeel, zou ik haast zeggen. En je merkt dat ook in de beschrijving van wat er gebeurt bij Matteüs. Als je die nuchter leest, vindt u dan dat die oosterlingen serieus genomen worden in Jeruzalem? Welnee, behalve koning Herodes is er niemand die hen iets vraagt, niemand die met hen meetrekt, niemand die belangstelling voor hen heeft.
En die Herodes dan? En er staat toch maar dat heel Jeruzalem ontstelde met hem bij de boodschap van die wijzen? Ja, dat is het hem precies. De inwoners van Jeruzalem schrokken niet van die wijzen, maar van Herodes. Herodes was een erkende machtswellusteling, die zich op allerlei achterbakse manieren macht veroverd had en dus dag in dag uit in de zenuwen zat over wie hem een koekje van eigen deeg zou geven. Dat Herodes deze vreemdelingen tot op zekere hoogte serieus neemt zei voor joodse oren niets. Herodes nam wat dit betreft iedere gek serieus omdat hij zelf gestoord was. Maar hij had wel macht, en soldaten. En dus was er alle reden om te schrikken als Herodes het op zijn heupen kreeg. Dan vielen er zomaar doden. En daarom zijn ze hem snel terwille. Die wijzen kunnen vragen wat ze willen: Waar kunnen wij de pasgeboren koning van de Joden vinden? Niemand wijst ze de weg. Mensen kijken hen vreemd aan: wat hebben we nu aan onze broek hangen? Pas als Herodes begint met vragen, pas dan komen er antwoorden, aan hém (de tweepoot in ons bijbeltje is een drukfout, de wijzen waren er niet eens bij, die worden later pas geroepen).
Ziet u, hoe die wijzen in feite bekeken worden: als rare vreemdelingen met een vreemd verhaal, niet als indrukwekkende, maar als eigenlijk verachtelijke figuren. Zigeuners, die uit hun kaarten zeggen gelezen te hebben dat er een koning geboren is.
Nou, wordt zo die uitnodiging van Matteüs, van God, niet net zo goed vreemd? Het begint er allemaal wat sjofeltjes uit te zien, nietwaar? Daar komt zon groepje verdwaalde vreemdelingen binnen in een huis, bij een moeder en haar kind. Achtbare mensen zijn het niet echt. En trouwens, hoe zit het met die moeder en haar kind? Op het eerste gezicht is daar ook niets achtbaars aan. Wat is er nu achtbaar aan een kind? Het kind. Het gaat hier de hele tijd over het kind. Het hele hoofdstuk. Matteüs tekent Jezus hier continu als een kind, een kind waar mee rond gezeuld wordt ook nog straks, heen en weer naar Egypte, een kind dat straks niet terecht komt in een paleis, en ook niet in een nette burgerwoning, maar in een ongelooflijk plattelaânsdurp, waar de derderangs lieden wonen.
Ja, wat is dit voor een uitnodiging? Hoe langer we kijken naar dit gedeelte van Matteüs, hoe meer die uitnodiging van God begint te lijken op een beduimeld kaartje, met aan de voorkant een plaatje van vreemde en eenvoudige mensjes, en met aan de achterkant in onbeholpen letters geschreven: als God zelf nodig ik jullie uit om mijn Zoon te komen aanbidden. En dan niet een zwierige, koninklijke handtekening, nee, God tekent met een kruisje.
Precies. En toch is hier meer aan de hand, nietwaar? Toch zit hier een geheim in. Want die wijzen komen in het spoor van een ster, een ster in zijn opgang. Hier is niet zomaar een zwervende Jood geboren. Die ster sprak voor deze magiërs duidelijke taal: hier is de Koning van de Joden geboren. En ze komen met hun geschenken. Koninklijke geschenken. Nee, er staat niet dat ze Hem een vermogen aanboden, al is voor arme mensen geld al snel een vermogen. Er staat niet hoeveel. Het gaat om de soort cadeaus: goud, wierook en mirre. Dat zijn de dingen die je aan een koning gaf, in die tijd. Al was het maar een beetje goud, een paar stukken wierook en wat mirre - dat weten we allemaal niet - de boodschap is duidelijk: degene aan wie ze dit geven is een koning. En maar niet een eenvoudige nieuwe koning van de Joden. Dan waren die magiërs wel thuis gebleven. Nee, ze voelden zich betrokken, dit was een koning die hen aanging. Al wisten ze verder niets, al waren ze in alle opzichten vreemdelingen in Jeruzalem, dit éne wisten ze, dit éne hadden ze geleerd van hun ster: hier is een koning die ook voor hen koning was. En ze kwamen om hem hulde te bewijzen.
In dit heel gewone, ja dit armelijke, dit sjofele, zit kennelijk een diep geheim. Ja, God tekent zijn uitnodiging met een kruisje.
Wat moeten we daarmee? Wat moeten we met zon uitnodiging? Is dit niet typisch een mislukt geheel, dat mensen eerder afstoot dan aantrekt? Nou, het is duidelijk dat het heel veel mensen afstoot. Maar laten we voor ons zelf goed nadenken wat we doen. We kunnen dit beduimelde kaartje, met die vreemde en gewone mensjes, met die onbeholpen handtekening, gewoon weggooien. Rommel, oud papier, niets voor nette mensen zoals wij. Maar dan gooien we ook dat geheim weg, dat geheimzinnige van die koning, die ook ons aangaat. Waarom zouden we dat doen?
O ja, er zijn allerlei redenen om dat te doen. Maar komen ze niet allemaal neer op deze éne reden, dat ons dit allemaal veel te min is, en als puntje bij paaltje komt, veel te bedreigend. Als God ons op één lijn zet met zwervende zigeuners en oproept om een heel gewoon kind, sjofel en gewoontjes, zelfs straks veracht en verlaten, te aanbidden als de Redder van mensen, en tekent met een kruis, dan betekent dat toch wel vrij hard: mensen, stel je niet zo aan, doe je niet zo groot en sterk en stoer en netjes voor, want dat ben je niet. Op een veel dieper niveau roept dat bij ons de angst wakker van de gezeten burger voor de zwerver, de trekker, die alleen al door zijn manier van leven heel ons eigengebouwde leventje relativeert en van vraagtekens voorziet. Is dat nou je leven? Wat je hebt? Wat je kunt? Is dat zo goed? Zo sterk? Het einde van alles?
God nodigt ons uit om het toe te geven: nee, dat is niet alles. Dit is ook een rot-wereld, en ons leven is ook een rot-leven, en in ons huist ook van alles wat onwaarschijnlijk slecht is en wat we lang niet altijd in de hand hebben en hebben gehad. En wat blijft, dat is niet ons huis, ons werk, ons goede leventje, onze verdiensten, ons kleine koninkrijkje. Welnee, zelfs ons graf blijft niet, maar wordt na twintig jaar geruimd. Hebben wij dan reden om dat beduimelde kaartje van God weg te doen? Hebben wij niet veel meer reden om er nog eens naar te kijken, en te zien dat het echt ons aan-spreekt in ons beduimelde leven? Ja, hebben wij dan niet veel meer reden om ook zelf dat geheim te zoeken en te vinden in Jezus? Hebben wij geen reden om dat iedere keer weer te zoeken bij Hem?
Zij gingen het huis binnen en zagen het kind met zijn moeder Maria. En ze wierpen zich voor hem in aanbidding neer. Ze openden hun kistjes met geschenken en boden hem goud, wierook en mirre aan.
Het is een uitnodiging, een uitnodiging van God zelf, getekend zoals al zijn stukken - met een kruis. Amen.