Matteüs 26:36-46

Orde van dienst (Middelburg morgendienst)
Gezang 38,1.2
Gezang 38,3.4
lezen Matteüs 16:13-21
Psalm 138
tekst Matteüs 26:36-46
Psalm 34,1-3
Psalm 105,3.4

Weesp-Nigtevecht 26/03/95
Loenen-Abcoude 26/03/95
dienst in het kader van een themaweek van de basisschool De Wegwijzer, Hilversum
in combinatie met een Open Kerkendag in Loenen
de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken

<<<


Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,


Een levende kerk, dat willen we allemaal graag zijn. Ook als we zelf hier geen lid van de kerk zijn, dan willen we toch graag dat die kerk, die we meemaken in ons dorp, een levende kerk is. Niets is zo erg als een dode kerk, een doodse bedoening van mensen die zeggen dat ze in hun geloof het leven hebben gevonden, maar ondertussen niet eens fatsoenlijk met elkaar, of met de mensen om hen heen, kunnen samen-leven. Niets is zo erg als een verstarde groep christenen, die het om niet meer gaat dan om het in standhouden van zijn eigen groepstradities, waar geen leven meer in de brouwerij is, waar niets van uit gaat dan een geur van saaiheid en ergernis. Als er iets is wat niemand wil, dan is het dat. Maar hoe bereik je dat, een levende kerk zijn, hoe vermijdt je dat, een dode kerk worden? Wat is de levensbron van de kerk, van wie is de levensgeest afkomstig die de kerk levend houdt?


In de kerk zo’n vraag stellen is natuurlijk vragen naar de bekende weg. Maar het is goed om zo nu en dan eens met nadruk naar die bekende weg te vragen. Wat de weg weten, is nog wat anders dan de weg gaan. Natuurlijk is duidelijk dat er maar één grote levensbron van de kerk is, dat is God zelf; één grote gever van leven, Geest en inspiratie, en dat is Jezus Christus. Enthousiaste christenen zijn altijd christenen die God liefhebben, die van de Here Jezus houden. Dat weet iedereen. Maar het werkt pas als we ook echt met onze God omgaan, als we met Jezus leven. In de kerk komt er pas werkelijk léven in de brouwerij als er veel gebeden wordt. En in de kerk blijft er alleen maar leven en levendigheid als het gebed niet wegvalt. Wie niet bidt, gelooft niet. Wie niet bidt, die krijgt geen contact met God, die krijgt ook geen kracht, geen leven, geen energie om als christen, als gelovige, als kerklid te léven. Daarom draait het vanmorgen om het thema: een levende kerk is een biddende kerk. Maar let wel: ook dat is een bekende weg. Weten is niet genoeg. Het komt aan op doen. Voor wie hier ook zit geldt: bid, en blijf bidden, want dat geeft jou leven. Nog iets precieser: Bid, en blijf bidden, want God is jouw leven, dankzij Christus’ dood.


Blijf bidden, want God is jouw leven. Wat moeten we ons daarbij voorstellen? Zou het zoiets zijn als met Daniël? Ik denk dat iedereen in de kerk wel eens het verhaal gehoord heeft van Daniël in de leeuwenkuil. Dat kennen de kinderen ook, nietwaar? Daniël was een goede, een wijze minister van koning Darius. Hij gaf altijd goede raad en de koning was dan ook erg tevreden over hem. Koning Darius wilde hem wel onderkoning maken, de belangrijkste van al zijn knechten. Maar dat vonden de andere ministers en knechten van de koning helemaal niet leuk. Ze waren jaloers op Daniël. Zij waren niet zo goed en wijs als hij. En toen verzonnen die jaloerse andere minsters van de koning een heel gemeen plan. Ze wisten dat Daniël altijd heel trouw tot zijn God bad, iedere dag drie keer, hardop, voor het open raam in zijn huis. Daarom stelden ze aan de koning voor om een wet te maken dat dertig dagen, een maand lang, iedereen alleen maar tot koning Darius zelf mocht bidden. Bidden tot een andere God of mens was verboden. Wie dat toch deed zou in de leeuwenkuil geworpen worden. En zo gebeurde het. En wat zou Daniël nu doen? Zou hij gehoorzaam zijn aan deze wet? Nee he, Daniël ging gewoon door met bidden tot God, net als hij altijd gedaan had. Die mannen gingen dat natuurlijk snel aan de koning verklikken. En of de koning het nu leuk vond of niet, er was niets meer aan te doen: Daniël moest in de leeuwenkuil gegooid worden, een grote kuil, met echte leeuwen, van die grote, die flinke honger hadden en best een stukje mens lustten. Nou, toen werd Daniël natuurlijk opgegeten hè, of niet soms?


Koning Darius had er in ieder geval de hele nacht niet van kunnen slapen. Hij was heel verdrietig dat hij Daniël in de leeuwenkuil had moeten gooien. De volgende morgen ging hij snel naar de leeuwenkuil om te kijken hoe het was afgelopen: Daniël, riep hij, heeft jouw God, waar je zo op vertrouwt, je beschermd? En daar hoorde hij de stem van Daniël! Daniël was niet opgegeten. De Here God had een engel gestuurd, en die engel heeft op de leeuwen gepast. Ze mochten Daniël niet opeten, hoeveel honger ze ook hadden. Wat was de koning blij. Hij liet Daniel gauw uit de kuil halen, en al die slechte jaloerse ministers en dienaren van hem, die werden nu voor straf in de leeuwenkuil gegooid. En nu was er geen engel die op de leeuwen paste. Ze werden allemaal opgegeten.


Zo, dat is tenminste eens een spannend verhaal dat in de bijbel staat, een verhaal met echte leeuwen, met een echte koning, met slechterikken, die gestraft worden (net goed), en een goede Daniël, die gered wordt. Maar laten we nog eens terugkijken. Waarom werd Daniël eigenlijk in die leeuwenkuil gegooid? Wie weet dat?


Omdat Daniël bleef bidden tot God, hè, daarom moest hij voor de leeuwen. Daniël hield niet op met tot God te bidden, ook niet toen die wet kwam die zei dat hij alleen nog maar tot de koning mocht bidden. Daar trok hij zich niets van aan. En Daniël werd gered. God stuurde zijn engel om hem te beschermen tegen die gevaarlijke leeuwen. Is dat nu de bedoeling, van dat: Blijf bidden, want God is jouw leven? Hè, zoiets van: als je bidt en blijft bidden, als je op God vertrouwt, en blijft vertrouwen, werkelijk, het niet alleen maar zegt, maar ook doet, zoals Daniël, dan krijg je van God het leven? dan beschermt Hij je tegen allerlei kwaad?


Ik denk het niet. Het doet me denken aan een ander verhaal, een verhaal over Arie en zijn vader. Arie was een jongetje van een jaar of zes. Hij had een lieve, grote, sterke pappa, die vaak spelletjes met hem deed. Tot een paar maanden geleden. Toen werd Arie’s vader ziek, heel erg ziek. Hij moest naar het ziekenhuis, en de dokters schudden hun hoofd. Ze hadden tegen zijn moeder gezegd: alleen bidden helpt nog, dat had hij wel gehoord. En Arie had gebeden, iedere dag wel tien keer, of God zijn pappa weer beter wilde maken. Als God een engel kon sturen om die leeuwen bij Daniël de bek dicht te houden, dan kon Hij toch zeker ook wel een engel sturen om zijn vader weer beter te maken? En Hizkia dan, die was toch ook weer beter geworden? Ja, Hizkia, die was beter geworden, en Daniël, die werd gered. Maar Arie’s papa is gestorven. En Arie is nu heel ongelukkig. Hij denkt dat God hem toch niet hoort als hij bidt. Bij andere mensen luistert God misschien wel, maar bij hem niet.


Nee, dat kan de bedoeling niet zijn. Blijf bidden, want God is jouw leven, dat betekent niet dat God ons altijd voor verdriet en kwaad en ongeluk beschermt, als wij maar blijven bidden. Zo staat dat ook nergens in de bijbel. Ook niet in dat verhaal van Daniël trouwens. Want laten we nog eens kijken. Wist Daniël dat van tevoren, dat God hem wel weer uit die leeuwenkuil zou halen, dat God zijn engel zou sturen om hem te beschermen? Ik denk het niet. Toch bleef Daniël bidden, ook toen die wet kwam die zei dat dat verboden was, en dat hij in de leeuwenkuil gegooid zou worden. Waarom zou Daniël dat gedaan hebben? Nou, kennelijk vond hij God veel belangrijker, veel belangrijker dan die koning, veel belangrijker dan die wet, veel belangrijker ook dan die leeuwen, veel belangrijker dan zijn eigen leven. Hij wilde zijn leven best kwijtraken, als hij God maar niet kwijt zou raken, want van God hield hij het allermeest.

Daarom bleef Daniël bidden, omdat hij van God het allermeest hield. God zelf was zijn leven, van God zelf werd hij blij, en hij zou het meest verdrietig worden als hij God zou verliezen. Dat wilde hij niet, en dat hoefde ook niet. Want God ging met hem mee, ook die leeuwenkuil in. Daniël werd gered, niet omdat God altijd zo, op die manier met ons mee wil gaan, en ons redden en genezen, maar omdat God aan de koning en aan die jaloerse ministers en aan ons en aan iedereen, wilde laten zien dát Híj Daniël niet in de steek liet, dát Híj met hem meeging. Of God ons nu redt of niet, of Hij nu Arie’s vader beter maakt of niet, dat is waar het om gaat: Hij gaat zelf met ons mee, draagt ons en steunt ons, ook, juist als het heel moeilijk wordt. Dat merk je, als je bidt, als je blijft bidden. Ook als iedereen ons in de steek laat, als er niemand meer is die van ons houdt, dan is God er altijd nog, dan houdt God altijd nog van ons. En dat Híj, dat God, de God die hemel en aarde gemaakt heeft, en die hemel en aarde nieuw zal maken, de enige echte ware God, dat Hij van ons houdt, en met ons meegaat, ons leven door, dát is ons leven. Hij laat ons nooit in de steek, nooit alleen. Dat maakt ons blij, ook als we verdrietig zijn; het laat ons lachen door onze tranen heen. Dat geeft ons kracht om als christenen te leven. Dat geeft ons energie om in de kerk samen te léven en te werken. Om enthousiast te zijn, enthousiast over Hém. Maar wil je dat ervaren, wil je daar werkelijk wat aan hebben, aan Gods nabijheid, dan moet je blijven bidden, dan moet je ook met die nabije God om blijven gaan. Dan is het niet maar een weten van een bekende weg, maar een gaan van die bekende weg.


Goed, en is dat nu allemaal vanzelfsprekend? Is dat allemaal heel normaal, dat God ons nooit in de steek laat, dat Hij ons geluk wil zijn, dat we Hem, van wie we het meeste houden, altijd in onze nabijheid mogen weten? Is dat iets waar je zomaar vanuit kunt gaan, dat God nooit verder bij ons vandaan is dan een gebed? Ik denk dat we moeten zeggen dat dat helemaal niet vanzelfsprekend is. Wij hebben immers als mensen een heel merkwaardige verhouding met God. God is iemand van wie we wel aanvoelen dat we niet zonder Hem kunnen. We weten wel dat er niets van ons terecht komt als Hij er niet is. Maar we geven dat liever niet toe. We houden zo lang mogelijk de schijn op, dat wij ons leven zelf wel in de hand hebben. Wij willen het zelf doen. En we wilden het eigenlijk altijd al zelf doen. Van ons eerste begin af hebben we ook ruzie met God. We leven met de rug naar Hem toe, tot Hij ons weer omkeert en dwingt Hem in de ogen te zien. Hoe kan dat, dat God toch met zulke mensen als wij wil blijven omgaan, dat Hij ons toch niet in de steek laat, ook al laten wij Hem nog zo vaak in de steek, al zetten wij Hem nog zo vaak voor schut? Hoe kan dat?


Daarvoor moeten we luisteren naar het verhaal van onze tekst, het verhaal over de Here Jezus in Gethsemané. Dat is een heel ander verhaal dan dat van Daniël. Het is niet spannend. Het is meer een verdrietig verhaal. Als de Here Jezus met zijn discipelen voor de laatste keer paasfeest gevierd heeft, gaat Hij met hen de stad Jeruzalem uit en loopt naar een tuin, een stukje verderop. Die tuin heet Getsemané. De Here Jezus gaat daar bidden. Dat deed Hij wel vaker; Hij deed het ook wel vaker daar, want Judas weet Hem er straks te vinden als hij de soldaten de weg wijst om de Here Jezus gevangen te nemen. De meeste van zijn discipelen laat de Here Jezus op een of ander plekje in die tuin achter. Alleen Petrus, Johannes en Jakobus mogen nog verder met Hem mee. Dan begint de Here Jezus heel verdrietig te worden en heel bang. Op een gegeven moment zegt Hij tegen Petrus en Jakobus en Johannes: blijven jullie hier zitten, blijf wakker, dan ga Ik verderop bidden. De drie discipelen zien we hoe verdrietig en bang de Here Jezus is, en ze horen Hem ook wel bidden: ’Mijn Vader, als het mogelijk is, laat dan deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan! Maar niet zoals Ik wil, maar zoals U wilt.’, - maar toch vallen ze in slaap. Ze laten de Here Jezus in de steek. Na een poosje komt de Here Jezus terug en ziet dat ze in slaap gevallen zijn. Hij maakt hen wakker, en zegt nog eens: blijf wakker, bidt met Mij. En weer gaat Hij verderop en bidt, ongeveer hetzelfde. Maar weer vallen de drie discipelen in slaap. Als de Here Jezus terugkomt vindt Hij hen weer slapende. Alleen gaat Hij nog een derde keer bidden, hetzelfde. Dan komt Hij terug, maakt hen wakker, want nu komt het moment dat Hij lijden gaat en sterven.

De Here Jezus gaat lijden en sterven, sterven aan een kruis. Dat was een hele pijnlijke en schandalige dood. Was Hij daarvoor zo bang? Ja, waarvoor is de Here Jezus eigenlijk zo bang? Dat is toch wel heel opvallend. De Here Jezus is nooit bang geweest, maar nu, opeens, is Hij verschrikkelijk bang, zo bang als wij nog nooit zijn geweest. Waarvoor is dat eigenlijk? Zou Hij bang zijn geweest voor de pijn, die komen zou? Het lijkt er niet op. Want als Hij straks aan het kruis hangt, dan wil Hij juist niet drinken van die spons met verdovingsmiddel. Als Hij de kans krijgt om zijn pijn te verminderen, dan neemt Hij die kans niet. Daar kan het dus niet om gaan. Zou de Here Jezus dan bang zijn om dood te gaan, bang om zijn eigen leven onder ogen te zien, zou Hij last hebben van zijn slechte geweten? Nee, waarom? Hij had geen slecht geweten.


Nee, waar is Christus eigenlijk zo bang voor? Als we in de bijbel verder lezen, dan zien we diezelfde diepte van emotie bij Christus nóg een keer terugkomen. Als Hij aan het kruis hangt. Dan róept Hij het uit: Mijn God, mijn God, waarom hebt U Mij verlaten? Dáár is Christus bang voor. Dat grijpt Hem aan, zo dat zijn ziel zeer bedroefd werd, tot stervens toe. Daar ging Christus bij wijze van spreke al van te voren aan dood: dat God, zijn Vader, Hem verlaten zou, dat Hij gescheiden zou worden van de God, die Hij zo onmetelijk liefhad. Ook, ja juist voor de Here Jezus is God de allerbelangrijkste in zijn leven, degene van wie Hij het allermeest houdt. Maar Hem gaat God alleen laten. God, Zijn Vader, is voor Hem zijn leven. Maar juist God laat Hem alleen. En dat - voor ons. Omdat Christus helemaal alleen gelaten is door God, zal God ons niet meer alleen laten. Voor ons is God nooit verder dan een gebed. Wij kunnen blijven bidden, ons leven lang, en God zal er voor ons zijn, omdat Hij er eens voor Christus niet geweest is.


En let wel, wij zijn van die mensen die altijd wat dubbel zijn over God. We houden wel van Hem, maar eigenlijk houden we het meest van onszelf. Dat blijkt wel bij die discipelen. Ze zien wel hoe bang de Here Jezus is, maar toch vallen ze in slaap, want ze zijn moe. Dat was ons vast ook gebeurd. En juist ons, juist zulke mensen heeft de Here Jezus lief. Voor hen gaat Hij die diepe eenzaamheid in, zonder zijn Vader, van wie Híj helemaal, met hart en ziel hield. In onze plaats. Nu hoeven wij nooit meer alleen te zijn, zonder God. Nu mogen wij de vervulling van onze diepste verlangens vinden in Hem. God wijst ons niet de deur, nooit, wat wij ook gedaan hebben. Integendeel, Hij sluit ons in zijn armen, zodra wij bij Hem aankloppen. Want Hij houdt van ons.


Nee, het is helemaal niet vanzelfsprekend, dat wij tot God kunnen blijven bidden, omdat Hij ons nooit in de steek laat. Daar zit heel die angst van de Here Jezus in Gethsemané achter, daar zit heel zijn dood aan het kruis achter. Pas dat de Here Jezus heeft geleden, gedood is en op de derde dag opgewekt is, dat opent ons de deuren naar God. Zijn lijden is de sleutel tot het koninkrijk der hemelen. Voor Hem deed God de deur op slot, om voor ons de deur altijd open te laten staan, zovaak wij komen in de naam van Jezus. Dat is het hart van de boodschap van de kerk. In de kerk is het de bekende weg, de bron van alle leven en levendigheid. Maar dat hart moet kloppen, die weg moet worden gegaan, die bron moet stromen. Dat kan maar op één manier: bidden, het hart van déze God zoeken. Daarom: bid, en blijf bidden, want God is ons leven, dankzij Christus’ dood. Amen.


<<<