Johannes 21:15-19

Orde van dienst (Middelburg middagdienst)
Gezang 30,1
Gezang 30,3
lezen Johannes 21
tekst Johannes 21:15-19
Psalm 63
bevestiging ambtsdragers
Gezang 25,1
Gezang 25,2
Gezang 24,5

Orde van dienst (Kampen morgendienst)
Gezang 30,1
Gezang 30,6
lezen Johannes 21
Psalm 63
tekst Johannes 21:15-19
Gezang 25,1
Gezang 25,2-3

Loenen-Abcoude 29/06/97
Amsterdam-C 19/04/98
Almere 19/04/98
Monster 03/05/98

<<<


Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,


Ik zou me kunnen voorstellen dat u denkt: wat is-t-ie nou van plan? Oké, er worden zo meteen drie broeders bevestigd in het ambt van ouderling en diaken, maar: niemand van hen heet toch Petrus, en zeker: niemand van hen is Petrus? Het zou zelfs nogal beledigend zijn wanneer ik zou suggereren dat voor deze broeders zonder meer hetzelfde zou gelden als voor Petrus. Had Petrus niet zijn Meester verloochend, tot driemaal toe? Een driemaal dat we in onze tekst weerspiegeld vinden. En het zou nogal bedreigend zijn bovendien: want heel dit gesprek tussen Jezus en Petrus staat in het teken van de dood waarmee Petrus God verheerlijken zou, in het teken van het lijden dat over Petrus komen zal. Nee, Petrus is Petrus, en niemand op aarde verder heeft het recht om te zeggen "Ik ben Petrus", en op een pauselijke stoel te gaan zitten, of plaats te nemen in een kerkenraadsbank.

Maar, omgekeerd dan? Als wij heel veel nadruk leggen op het verschil tussen Petrus en ons, wordt heel dit verhaal dan niet vreemd, blijft het niet automatisch op een afstandje staan? Wanneer wij onze hakken in het zand zetten voor het unieke ambt van Petrus, de apostel, ja juist die apostel, die Jezus verloochend heeft, en die later juist die, zijn eigen hoogst persoonlijke marteldood sterven zal, vervaagt heel dit gesprek tussen de Here Jezus en Petrus dan niet tot een anecdote uit een ver verleden, interessant, misschien ook informatie over God, of over Jezus, maar niet op ons van tóepassing?

Laten we eerst maar eens gewoon gaan luisteren naar wat hier gebeurt in Johannes 21. Want het zal ook hier wel zo zijn als altijd bij de bijbel: van te voren je allerlei vragen stellen en theorieën opstellen over wat de bijbel allemaal is en wat hij allemaal doet en bereiken wil en zeggen wil, dat levert niks op dan moeilijke verhalen en grote woorden die niks zeggen. Maar als je gewoon heel concreet luistert naar wat er staat, en het tot je door laat dringen, dan blijkt de bijbel zelf met ons aan het werk te gaan, zichzelf voor ons open te doen, en, ja ons leven onder het mes te leggen van een goed en eerlijk woord.


Laten we dan maar bij het begin beginnen hier in Johannes, dat wil zeggen bij vers 1 van ons hoofdstuk. Daar lezen we tweemaal met nadruk dat we Here Jezus zich openbaarde aan zijn discipelen. We zijn hier ná de opstanding. Jezus trekt niet meer met zijn leerlingen door het land, maar Hij verschijnt hen regelmatig om hen voor te bereiden op hun grote werk. Zeven leerlingen zijn aan het Meer van Galilea, en op initiatief van Petrus gaan zij uit vissen. Na een nacht lang gevist te hebben komen ze met niets weer bij het land aan, en dan staat daar - ja, de Here Jezus. Maar ze wisten niet dat het Jezus was. De voor hen onbekende roept hen toe: Makkers, hebben jullie ook wat voor bij het ontbijt? Nee, niks. Nou, gooi je net eens uit aan de rechterkant van je schip, ja daar, daar zul je vinden. En er volgt een wonderlijke visvangst: 153 grote vissen, en een net dat toch niet scheurt. Het blijkt Jezus.

Maar als ze aan land komen, dan is daar al een kolenvuur en vis en brood. Verbazing groeit uit in hun hart. Waarom dan die vraag? Waarom dan al die vissen? En de Here Jezus onderstreept die vraag, door ál die vissen te laten ophalen. En Hij, Hij houdt de maaltijd met hen. Hij is de gastheer, die openbaart. Ja, Hij openbaart zichzelf. Hij staat voor hen als de Opgestane. Maar tegelijk openbaart Hij hen ook iets over henzelf. Want die vreemde combinatie van vis vragen en een overvloed aan vis krijgen, en al lang een maaltijd klaar hebben staan, ze maakt duidelijk dat heel die visvangst een diepere betekenis heeft, een boodschap in zich sluit, ja, een herinnering bovenroept: de herinnering aan het begin van hun tochten met Jezus, aan die wonderbare visvangst toen, en aan de woorden die daarbij horen: mensenvissers zal Ik jullie maken.

Dat wordt hier onderstreept, niet met zoveel woorden, maar met zoveel daden: mensenvissers, die een overvloed aan mensen vangen zullen (153 grote vissen), mensen waarvan door Gods genade niemand verloren zal gaan (het net scheurde niet), maar die samen zullen komen om een de grote maaltijd van de Bruiloft van het Lam te vieren, met Jezus. Zonder woorden, maar met even zoveel daden, stelt de Here Jezus deze zeven discipelen oog in oog met het werk dat hun wacht. Vanzelf richt Hij hun ogen op de toekomst, op wat komt.


Ja, de toekomst en het werk dat wacht, dat zijn de twee beheersende gedachten waar onze tekstverzen dan op verder gaan. De toekomst van Petrus, en, daarna, de toekomst van de discipel die Jezus liefhad, het werk dat komen zou, en dat veel, ja dat alles vragen zou, dat zijn de grote beheersende momenten van de rest van Johannes 21.

En wat doet de Here Jezus dan met Petrus? Ja, vragenderwijs wijst Hij hem op het ene nodige, op het ene dat Petrus boven alles nodig zal hebben om dat werk aan te kunnen en die toekomst te kunnen doorstaan. Ja, Petrus met zijn grote mond, Petrus die wel alles voor Jezus over zou hebben, die Hem nooit in de steek zou laten, maar die Hem toch maar drievoudig verloochend heeft, juist Petrus moet weten wat hem te wachten staat. De tijd van de zelfoverschatting is nu voorbij. De tijd van de reële zelf-inschatting is gekomen: Petrus, je moet het weten, dit wordt hárd werken, en meer nog, dit wordt lijden, dit wordt al je initiatief je uit handen genomen zien worden, dit wordt eens een marteldood sterven; dat moet je allemaal wéten, Petrus, en dan: Volg Mij, juist vanuit dat - éne nodige.

Om dat éne nodige draaien onze tekstverzen, ja ze draaien er maar niet om heen, ze draaien er naar toe. In het gesprek tussen Jezus en Petrus neemt de Here Jezus Petrus mee, in een soort schroefbeweging, van buiten naar binnen, steeds meer naar binnen, van de buitenkant van het grote enthousiasme, naar de binnenkant van de diepe liefde, vàn de zelf-overschatting, naar de zelf-inschatting. Kijk maar.


Drie maal vraagt de Here Jezus Petrus iets, maar driemaal wordt de vraag anders gesteld. De eerste keer is het de vraag naar het grote enthousiasme: Simon, zoon van Johannes, heb je Mij waarlijk lief, meer dan dezen, méér dan die anderen; is jouw enthousiasme voor Mij nog steeds overweldigend, vol initiatief, typisch voor de vooroploper die je altijd al bent geweest? Ja, Petrus antwoordt: U weet het, Heer, dat ik van U houd. Maar de tweede keer is de vraag al dieper, het wordt een vraag tussen twee: tussen Jezus en Petrus, heel persoonlijk: Petrus, heb je Mij waarlijk lief? Laat die anderen nu maar even buiten beschouwing, nu tussen jou en Mij, Petrus: ben je helemaal aan Mij toegewijd? Ja Heer, U weet, dat ik van U houd. En dan nog een keer vraagt Jezus aan Petrus: Simon, zoon van Johannes, houd jij van Mij? De diepe vraag naar het hart van Simon, naar het laatste in zijn leven, de Laatste, de Liefste, naar het, naar de Ene Nodige.

Helemaal daar aangekomen, daar naar toe gekomen, daar staan Jezus en Petrus voor het éne dat nodig is voor het komende werk en voor het komende lijden. Dat moet Petrus weten, beseffen, diep beseffen. Hij mag Jezus’ lammeren, zijn schapen hoeden en weiden met de goede boodschap van het evangelie, niet in zelf-overschatting, maar in reële zelf-inschatting, vanuit dat éne nodige: werkelijke liefde tot de Here Jezus. Zo heeft hij dan ook het volle vertrouwen van Jezus. Driemaal wordt het uitgesproken: zo vertrouw Ik je mijn gemeente toe. Publiek wordt het uitgesproken, voor de oren van de andere discipelen. Publiek wordt het vastgelegd, voor de oren ook van ons, die dit lezen. Zó vertrouwt Christus Petrus zijn gemeente toe.


En wij nu, wij die hier toekijken, toehoorders zijn? Nee, wij zijn Petrus niet, niemand van ons. En ambtsdragers zijn ook geen kleine Petrusjes. Maar toch: zet de Here Jezus ook ons hier niet voor dat éne nodige? Ons allemaal, ook als we geen bijzondere taak als ambtsdrager in de gemeente hebben? Kunnen ook wij dit niet herkennen, dit teruggebracht worden tot de kern van ons leven, vàn het grote enthousiasme, dat zomaar zelfoverschatting wordt, tót een reële kijk naar onszelf? Zo ’s zondags, zo na een avondmaalsviering, gaan we zomaar weer vol enthousiasme en vol goede voornemens aan de gang. Maar dan wordt het maandag en dinsdag en woensdag, en wat is er dan nog van over? Ja wat, als het niet gedragen wordt door dat diepste in ons leven, dat éne nodige: echte liefde voor de Here Jezus?

En is het niet net zo als we beginnen als ambtsdrager, als ouderling, als diaken? Een nieuwe taak, goed, nuttig, mooi werk, een prachtige boodschap, een Heer in de hemel die ons draagt en helpt, reden te over voor veel en goed enthousiasme. Prachtig. Maar wat is het dan waardevol, dat de Here Jezus zelf ons eerst terugbrengt tot dat éne nodige, dat éne dat al ons enthousiasme en onze goede voornemens dragen en bezielen wil: echte liefde voor de Here Jezus!

Want hoe zullen we het volhouden in onze weerbarstige realiteit, en met ons eigen weerbarstige ik, als daar niet die diepe band is tussen Christus en ons? Hoe zullen we ons enthousiasme kunnen bewaren, als we niet zelf, in bidden, echt bidden, en bijbellezen, echt bijbellezen, die levensband bewaren? Hoe zullen wij voor kunnen gaan in geloof en vertrouwen, zonder zelf uit geloof en vertrouwen te leven? Nee, de Here Jezus vertelt ons niet, zoals Hij dat aan Petrus deed, dat ons diep lijden te wachten staat, dat ons einde een marteldood zal zijn. Wij zijn Petrus niet, en ook geen kleine Petrusjes. Maar wij leven niet in een paradijs, en zoveel van onze broeders en zusters zijn even eigenwijs als wij. Samen zijn we niet perfect, maar altijd weer Geest èn vlees, nieuwe èn oude mens. Lijden aan de kerk, ook dat leer je als ambtsdrager, misschien wel meer en directer dan als gemeentelid.

Dan is het goed, diep goed, genezend en troostend, om over al die eeuwen heen de Here Jezus te zien, in gesprek met Petrus, bezig hem mee te nemen naar het éne nodige. En haast vanzelf, voor wie goed luistert, vervaagt dan die naam: Simon, zoon van Johannes, en klinkt er door heen onze eigen naam. Nee, niet omdat wij Petrus zijn, maar omdat het ook voor ons, voor ons allemaal, ambtsdrager of niet, maar ook voor ons als ambtsdragers, datzelfde éne nodige is: Heb jij Mij lief? Houd jij van Mij?


Ja, en dan nog Petrus, nietwaar? Want wij zijn Petrus niet, maar Petrus is Petrus wel: de apostel, onze voorganger door Gods genade, onze mede-oudste. Wat zegt Petrus, driemaal?: U weet, Heer, U weet. En wat is dát diep. Wat heeft de Here Jezus zijn discipel al veel geleerd, om ook ons te leren. Want wie van ons heeft zómaar het lef om vrijuit te antwoorden: Ja, Heer, ik houd van U? Als de Here Jezus zèlf ons hart zoekt, met die éne grote vraag: Houd jij van Mij?, als het moment van de grote eerlijkheid is aangebroken, oog in oog met Jezus zelf, - wie van ons, Geest èn vlees, nieuwe èn oude mens, wie van ons heeft dan het lef om te zeggen, vrijuit: ja, ik!

Maar: U weet het, Heer, U weet het, dát leert Petrus ons zeggen, ook ons in onze zo heel andere situatie. U weet het, Heer, want U hebt ons die liefde zelf gegeven, en geeft haar nog, telkens weer. Dat éne nodige is uw gave. Juist dat hoort bij die overgang vàn de grote zelfoverschatting naar een reële zelf-inschatting. Wij gaan niet aan het werk na vandaag als enthousiaste doe-het-zelvers, kleine zelfstandige ondernemers. Ranken aan een Wijnstok, dat willen we zijn: U weet het, Heer! En wie in Hem blijft, zoals Hij in ons, die draagt veel vrucht. Met die belofte mogen we dan ook vanmiddag naar huis gaan, allemaal, maar in het bijzonder ook als we ambtsdrager zijn, geworden zijn: veel vrucht, als we in Hem blijven.


Heb jij Mij lief, broeder, zuster? U weet het, Heer, u weet alle dingen, U weet dat ik U liefheb. Weid mijn schapen. - Ga heen, in vrede. Amen.


<<<