Romeinen 9:22-24

Orde van dienst (Middelburg morgendienst)
Psalm 147,7
Psalm 41,1.5
lezen Romeinen 9
Psalm 78,1-3.15.16
tekst Romeinen 9:22-24
Gezang 7,4-6
Gezang 18

Weesp-Nigtevecht 12/02/95
Loenen-Abcoude 12/02/95
de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken

<<<


Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,


In deze preek, en in twee volgende, wil ik eens met u luiteren naar wat Paulus ons te zeggen heeft in Romeinen 9-11. Dat zijn drie heel bekende hoofdstukken. Nu kunnen bijbelgedeelten om heel verschillende reden bekend zijn. De geboortegeschiedenis van Christus in Lucas 2 bijvoorbeeld is bekend omdat die altijd met kerst wordt gelezen en besproken. Maar Psalm 23, of Romeinen 8, zijn bekend omdat de eeuwen door gelovigen troost geput hebben uit die woorden. Zo zijn, denk ik, Romeinen 9-11 vooral bekend doordat er over die hoofdstukken eeuwenlang is gediscussieerd. Bijna iedere discussie over de uitverkiezing van God gaat ook over Romeinen 9 en bijna iedere discussie over de plaats van Israël gaat ook over Romeinen 11. Wat dan blijft hangen is, dat deze hoofdstukken voornamelijk moeilijk zijn. Dat is jammer. Want daardoor zouden we ons zomaar laten afschrikken om te luisteren naar wat er gezegd wordt.

Nu wordt er in deze hoofdstukken inderdaad erg veel gezegd, veel te veel voor een preek of drie. Ik ga me dan ook flink beperken. Alledrie de hoofdstukken gaan over Israël, het oude volk van God, dat, voor het overgrote deel Christus niet als redder heeft willen aanvaarden. Ik wil me nu, met u, eens afvragen, wat dat alles ons te zeggen heeft voor onze eigen opstelling als christenen, als volk van God. Wat wil God ons leren voor onze eigen levenshouding als christenen, door heel de gang van zaken rond de opstelling van Israël? Ergens anders zegt Paulus heel expliciet dat bepaalde gebeurtenissen in de geschiedenis van Israël ’ons ten voorbeeld’ zijn geschied, opdat wij niet, net als zij, lust tot het kwade zouden hebben (1Kor.10). Het komt mij voor dat hij in onze tekst eigenlijk net zoiets zegt: de manier waarop God omgaat met het Israël dat Christus afwijst is bedoeld om de rijkdom van zijn heerlijkheid over ons bekend te maken. Om het voor deze preek even van tevoren samen te vatten, ik denk, dat je zou kunnen zeggen dat Paulus ons als christenen in dit hoofdstuk 9 een houding wil aanleren van eerbiedige verwondering over onze God. Ik ga die beide woorden met u langs. Het gaat om een houding van eerbiedige verwondering, want God heeft gelijk in zijn woede. Het gaat om een houding van eerbiedige verwondering, want God is rijk in zijn ontferming.


Het gaat eerst dus om eerbiedige verwondering, want God heeft gelijk in zijn woede. Willen we de harde woorden van Romeinen 9 over toorn, verharding en verdragen, goed kunnen begrijpen, dan moeten we denk ik, beginnen waar Paulus ook begint: niet in de eeuwigheid van Gods verkiezing en verwerping, maar in de geschiedenis bij Israëls afwijzing van Christus en zijn verharding daarin. Een groot verdriet en blijvende pijn draagt Paulus mee in zijn hart op al zijn zendingsreizen. En telkens weer wordt er zout in deze open wond gestrooid: niet alleen wijzen telkens weer zijn volksgenoten de prediking van het evangelie van Christus af, maar zij bijten zich daar ook in vast. Het boek Handelingen is er vol van. Het volk van God is zelf een tegenstander van de boodschap van God geworden. Er is een grote, pijnlijke breuk gekomen in de geschiedenis van Gods volk: Gods eigen kinderen gedragen zich als zijn vijanden.

Waarom doen zij dat? Waarom aanvaarden zij de redding in Christus niet? Paulus zegt zelf, in vers 32: omdat zij niet uitgingen van geloof, maar van vermeende werken. Ze wilden Christus niet, omdat ze zich niet alles wilden laten geven, maar zelf ook het een en ander in te brengen wilden hebben bij God, aan werken, aan inspanning, aan preciese gehoorzaamheid, aan verdienste. Gezien hun staat van dienst, als gelovige mensen, hadden ze toch wel het een en ander van God te verwachten. Ze hadden Christus niet nodig om heel hun leven over te doen, welnee, dat was toch helemaal niet nodig. Er was allerlei goeds bij hen - toch? Ziet u hoe belangrijk die levenshouding van het geloof is? Omdat Israël die houding van het geloof kwijtraakte, van eerbiedige verwondering, omdat we alles gekregen hebben en niets verdiend, daarom is het een ’voorwerp van Gods toorn’ geworden.


God is boos, erg boos op hen. Hij had het hen immers heel anders geleerd! Hij had hun alles gegeven wat ze waren en hadden. Kijk maar naar de opsomming in vers 4 en 5: Hij had hen als zonen en dochters aangenomen - aangenomen: zo waren ze niet geboren! Hij had hun zijn heerlijkheid gegeven: zelf onder hen willen wonen. Hij had zich aan hen verbonden, hun zijn goede geboden gegeven, en de eredienst, de offerdienst in de tempel, om hen telkens weer een nieuw begin van verzoening te geven. En Hij had hun rijke beloften gegeven over wat Hij allemaal nog zou doen, over de heerlijkheid waarheen Hij op weg was. Hij had hun de vaderen gegeven, de aartsvaders en andere voorbeelden van geloof en vertrouwen. En bij dat alles had Hij hun tenslotte zijn Zoon gegeven, geboren als een Israëliet onder de Israëlieten, tegelijk boven alles, God te prijzen tot in eeuwigheid! God had hun alles gegeven wat ze waren en hadden, en dan zouden zij trots zijn op wat zij zelf waren (kinderen van Abraham), op wat zij zelf presteerden voor Hem...?

Daarmee verloochen je je eigen geboortepapieren als volk van God. Want aan de wieg van het volk van God staat niet de prestatie, de kracht, de intelligentie of het geloof van grote mensen, maar alleen maar God zelf, die belooft te doen wat geen mens kan: een kind geven uit verstorven ouders, God zelf, die uitkiest al vóór mensen ook maar iets goeds of kwaads kunnen doen, God zelf, die zich ontfermt over wie Hij wil. Van het allereerste begin af aan staat het met allemaal hoofdletters geschreven in de geschiedenis van Gods volk: Het hángt niet daarvan af of iemand maar graag genoeg wil, of dat hij maar hard genoeg loopt, maar van God, die zich ontfermt. Alles komt van God. Nu, dáár met de rug naar toe gaan staan, dáár op afdingen, dáárvan zeggen: nee, niet alles komt van God, maar ik heb óók wat; ik heb niet overál Gods hulp bij nodig, ik kan zelf ook wat presteren, dáárover is God boos, erg boos.


En daarover is Hij terecht boos. God hoeft daar dus niet op terug te komen, zoals wij, als we ten onrechte boos zijn op iemand. Nee, God heeft gelijk in zijn woede. En niemand kan dus God verplichten deze mensen, die wisten wat ze deden, die wisten wie ze afwezen, alsnog tot bekering te brengen. Als Hij dat toch doet, zoals Hij het bij Paulus zelf heeft gedaan, dan is dat pure genade, iets waar niemand enige aanleiding toe heeft gegeven. Hij ontfermt zich over wie Hij wil. En Hij heeft gelijk als Hij zich niet ontfermt, als Hij niet geeft wat mensen zelf ook niet willen. Hij heeft gelijk als Hij mensen zich laat verharden in hun kwaad, als Hij verhardt wie Hij wil. Dat is heel belangrijk voor ons, om vast te houden. Verharding veronderstelt kwaad. Een mens moet eerst al voor het kwaad gekozen hebben vóór God hem in die positie kan láten en hem zich in zijn tegenstand tegen God laten vastbijten. Verharding betekent altijd dat God iemand laat in de slechte positie die diegene zelf gekozen heeft, gewild heeft. Daarin heeft God gelijk.

Daarom duldt Paulus ook de tegenspraak van vers 19 niet: nu zul je mij zeggen: ’wat heeft Hij dan nog aan te merken? Wie immers kan zijn wil weerstaan?’. Dat betekent wel zoiets als: als het dan zo gaat, dat God zich ontfermt en dat God zich verhardt wie Hij wil, kan Israël zijn ongeloof dan nog wel verwéten worden? Dan kun je er toch niets aan doen? Paulus accepteert heel deze vraagstelling niet (vergl. vers 14). Want deze vraag vergeet dat er aan ontferming en aan verharding altijd iets vóóraf gaat: namelijk de zonde, het kwaad, de verkeerde keus. Als God dat zo laat, dan heeft Hij gelijk. Van hieruit gaat ook dat beeld van de pottenbakker pas op de goede manier spreken. De éne klomp van dezelfde klei duidt op de éne mensheid van allemaal zondaars. Niemand kan God verplichten daar nog iets goeds, iets voor eervol gebruik van te maken. Hij heeft groot gelijk als Hij mensen ook zijn woede toont over hun kwaad en zijn kracht.


Hoe gaat dat dan? wat gebeurt er nu als God zijn terechte woede laat zien? Daarvoor verwijst Paulus in vers 17 al naar de gang van zaken rond Farao in Egypte. Daar moeten we even goed naar kijken, want we kunnen vers 22 en 23 alleen maar vanuit vers 17 begrijpen. Ook voor Farao geldt: God is niet zomaar boos op Farao, willekeurig, omdat Hij toch op iemand boos moest zijn, nee, Hij is terecht boos op hem. Niet alleen was Farao een onderdrukker en een moordenaar, maar God had hem ook al vele malen eerder gezegd: laat mijn volk gaan - en telkens had hij het niet gedaan; hij had zich juist vastgebeten in zijn tegenstand tegen God. Zes plagen zijn al voorbijgegaan als het Schriftwoord valt, dat Paulus hier citeert: Exodus 9,16. In het vers ervoor lezen we: Reeds nu had Ik mijn hand kunnen uitstrekken om u en uw volk met de pest te slaan en zoudt u van de aarde weggevaagd zijn; en dan volgt: maar hierom laat ik u bestaan, - of, zoals Paulus hier zegt, heb ik u doen opstaan, namelijk uit de vorige plagen -, om u mijn kracht te tonen, opdat men mijn naam verkondige op de gehele aarde. Dat is hetzelfde als in vers 22 en 23: als God zijn woede wil tonen en zijn kracht bekend maken, dan verdraagt Hij juist zijn tegenstanders met veel geduld, om de rijkdom van zijn heerlijkheid bekend te maken.


Daar zit heel veel in. Onder andere: als God boos is, dan gooit Hij niet meteen alles kapot en maakt Hij met een paar grote klappen een einde aan alle tegenstand, nee, dan laat Hij het verzet tegen Hem zich verharden, om het dán te overwinnen. Hij zelf laat toe dat Farao weer opstaat, dat hij weer overeind krabbelt en zegt: en tóch zal ik ze niet laten gaan. Zo doet God het wel vaker, ook in ons eigen leven. Als wij een bepaalde zonde doen, bijvoorbeeld: iets jatten uit een winkel, of kletspraatjes verkopen over anderen, dan slaat Hij ons niet meteen dood, nee, Hij laat ons waarschuwen, maar Hij laat ons soms heel lang doorgaan met dat kwaad, tot we er helemaal in vastzitten, en dán pas breekt Hij ons verzet. Dan word je betrapt, dan word je aan de kaak gesteld als een grote kletser die niemand kan vertrouwen. Hij laat ons ons wel vaker verharden in ons kwaad vóór Hij ons weer tot de orde roept. Dan komt des te meer uit, dat Hij ons helemaal zèlf redt, dat wij ons niet zelf opgewerkt hebben tot grote christenen, maar alles aan God te danken hebben. Dan glanst des te meer de rijkdom van Gods heerlijkheid. Dan hebben we des te meer reden tot eerbiedige verwondering.

Zo is het hier ook met Israël. Met Israël staat het er net zo voor als het er met ons wel voor kan staan, als we zondigen en God ons voorlopig in die zonde laat, als God ons in ons kwaad laat verharden en ons daarin verdraagt. Dan zijn we voorwerpen van toorn, dan is God boos op ons, en terecht, en dan zijn we klaar voor het verderf. Als er niets verandert, als we ons niet bekeren, gaan we zeker verloren. Zo geldt ook hier: als Israël zich niet bekeert, als het niet toch gebroken wordt in zijn verzet, dan gaat het zeker verloren. Ook voor Israël ontkent Paulus trouwens de mogelijkheid van bekering niet. Daar bidt hij juist om (10,1). Maar hoe dan ook, of Israël zich bekeert of niet - in heel deze gang van zaken komt uit de kracht en de heerlijkheid van God, die zich ontfermt.

Want wat is dan die heerlijkheid die bekend gemaakt wordt, wat is dan die naam die bekend gemaakt wordt? Wel, wat komt nu in die krachtsbetoning van God tegenover Farao uit? Juist: zijn ontferming! De naam waaronder God over de hele aarde bekend wil staan is de naam van Redder! God wordt niet anders van tegenstand. Als mensen zich verzetten tegen God, dan gaat God niet opzij, nee, dan gaat Hij door precies met waar Hij al mee bezig was. En dat komt dan des te scherper uit. Zo komt in de overwinning van God op Farao zijn ontferming over Israël des te scherper uit: Hij heeft zijn volk nóg weer eens uit een situatie gered waar het zichzelf onmogelijk uit had kunnen redden. En net zo is het hier, bij het verzet van zijn volk Israël tegen het evangelie van Christus: God verdraagt dat verzet, Hij roeit zijn onwillige volk niet in één keer uit, maar Hij laat het bestaan. En zo komt des te scherper uit zijn ontferming over de rest van Israël en over al de andere volken, tot wie zijn heil nu komt.


Daarom hebben wij alle reden ook tot eerbiedige verwondering, want God is rijk in zijn ontferming. Juist op deze manier komt nog weer eens duidelijk uit hoe rijk Gods heerlijkheid is over hen over wie Hij zich ontfermt. Er is werkelijk geen enkele aanleiding in mensen waarom God zich over deze wel en over gene niet ontfermt. Heidenen, die geen gerechtigheid najaagden, mensen die niet eens hun best deden om het goede te doen voor God, die hebben gerechtigheid gekregen, zegt Paulus in vers 30. Als het om mensen gaat, staan wij allen op één niveau: dat van zondaars. Niemand verdient hier iets voor God, dan straf. Dat is het vanzelfsprekende en logische. Wat helemaal niet vanzelfsprekend en logisch is, dat is dat God tóch redding geeft. We mogen verbaasd staan over God, die uit zondige klei tóch nog voorwerpen voor eervol gebruik maken wil, voorwerpen van ontferming, die Hij de hemelse heerlijkheid wil geven. Geven. Genade is iets extra’s! Iets waar je je je leven lang over verwonderen kunt.

Dat hoort van het begin af bij het volk van God, dat alles van God komt. Want God wordt niet anders van verzet. Uit tegenstand blijkt eens te meer hoe Hij werkt. Er blijkt dan juist nog meer in te zitten dan we al dachten. Want de kinderen van de belofte zijn kinderen van Abraham. En dat blijken dan niet alleen gelovige joden, maar ook gelovige heidenen te zijn. God zal niet-zijn-volk noemen: mijn volk, en de niet-geliefde geliefde. En het verkiezend voornemen van God blijft: niet op grond van werken, van prestaties: God geeft het aan heidenen die niet eens hun best doen. Voorwerpen van ontferming, - dat zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen. Zo rijk is God in zijn ontferming.


Laten we dat dan ook helemaal zijn: voorwerpen van ontferming. Laten we beseffen dat we alles, werkelijk alles van God hebben gekregen. Ondanks onszelf, ja tegen onszelf in vaak. Genade, léven voor God, is niet vanzelfsprekend, is niet iets waar je je op voor kunt laten staan, waar je zelf groot van wordt. Genade is iets extra’s. Reden, altijd weer, tot eerbiedige verwondering. Amen.


<<<