Weesp-Nigtevecht 19/02/95
Loenen-Abcoude 19/02/95
Krommenie 26/03/95
Amsterdam-C 30/04/95
de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken
Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,
We hebben het deze weken over onze levenshouding, over onze opstelling als christenen, als volk van God. Vorige week zagen we in Romeinen 9, dat Paulus ons daar leert om als christenen in het leven te staan met een houding van eerbiedige verwondering. Heel ons leven als christenen is immers een door God gegéven leven. Aan de wieg van Gods volk staan geen knappe, indrukwekkende of bijzonder gelovige mensen, maar alleen God zelf, die mensen uitkiest al voor ze ook maar iets knaps, indrukwekkends of gelovigs gedaan hebben, die hen roept, en die alles geeft. Tegenover God hebben wij niets te verdienen, niets waar we ons op kunnen laten voorstaan, niets wat wij nu eens even gepresteerd hebben. Integendeel. Wij zijn van onszelf niets beter dan anderen om ons heen. God zou volstrekt gelijk hebben als Hij ook ons in onze zonden zou laten, als Hij ons aan ons lot zou hebben overgelaten, zoals wij Hem zovaak aan zijn lot overlaten. En toch doet God dat niet. Hij geeft ons redding, genade. Zomaar, extra. Wij zijn voorwerpen van ontferming. Dat moet onze levenshouding dan ook bepalen: we moeten ons opstellen zoals we zijn. Mensen die, ondanks zichzelf, alles gekregen hebben, die hebben alle reden tot een houding van eerbiedige verwondering.
Die houding mag ons bijblijven, ook als we ons vanmorgen/vanmiddag met het volgende hoofdstuk in deze brief gaan bezighouden. De accenten verschuiven nu naar een ander facet van onze levenshouding als christenen, maar ook als we het niet telkens noemen, dan blijft toch die eerbiedige verwondering op de achtergrond staan. Bij Paulus is dat ook zo. Niet voor niets komt aan het eind van hoofdstuk 11 juist die verwondering weer de boventoon voeren: O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis van God, hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen! Ik verwijs daar expres even naar, omdat er rond die woorden hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen voor ons zomaar de huiver van de willekeur hangt. God ontfermt zich over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil. Ja, en hoe weet je nu waar je aan toe bent? Weet je eigenlijk ooit wel waar je met God aan toe bent als zijn beschikkingen ondoorgrondelijk zijn en zijn wegen onnaspeurlijk, als je God niet volgen kunt?
Maar met zulke vragen zetten we onszelf helemaal op het verkeerde been. Als Paulus zegt dat Gods beschikkingen ondoorgrondelijk zijn en zijn wegen onnaspeurlijk, dan denkt hij er niet aan dat God willekeurig is, dat Hij als een soort at random computerprogramma, of als een soort shuffle-functie op je cd-speler, louter toevallig mensen uitkiest of niet. Zulke dingen zul je in de bijbel nooit en in geen enkele vorm over God vinden. Paulus bedoelt iets heel anders. Gods beslissingen zijn maar niet onbegrijpelijk omdat God zijn genade geeft aan wie Hij wil en onthoudt aan wie Hij wil, maar ze zijn eerst en vooral ondoorgrondelijk omdat God genade geeft aan mensen die dat helemaal niet verdienen! Zo zagen we dat ook al in hoofdstuk 9:16: Het hangt er niet van af of iemand zijn best doet, zus of zo, maar het hangt helemaal van God af, God, die zich ontfermt! Dat is het eigenlijke onbegrijpelijke, dat God redding en eeuwig leven geeft aan mensen die alleen maar vernietiging en eeuwige dood verdienen. Dat is de diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis van God. Met willekeur heeft dat niets te maken. Er is hier geen reden voor huivering of voor angst, maar juist voor eerbiedige verwondering. Verwondering: want we begrijpen hier niets van. Bij Gods genade is niets logisch of vanzelfsprekend. En toch weten we precies waar we aan toe zijn met God: Hij geeft ons alles, Hij is onze wel-doener van het begin tot het eind.
Zo staat God in ons midden in Christus, zijn Zoon: tastbaar en grijpbaar, geopenbaard. Zo is God, dat wil Hij. Hij is de grote Gever van alle goede dingen, de grote Gever ook van herstel, van vergeving, van een nieuw begin na al onze verkeerde dingen. Zo geeft Hij ons houvast aan Zichzelf in Christus, zijn Zoon. Het is niet voor niets, dat hier in de pericoop waar onze tekst onderdeel van uitmaakt, Christus zo centraal staat. Hier, waar het Paulus gaat om ons houvast aan God, hier spreekt hij niet meer eenvoudig over God en hoe God omgaat met zijn volk, maar hier heeft hij het voor en na over Christus, over Jezus, en daarom over e-vangelie, goede boodschap. Zo staat God in ons midden. En dat betekent voor ons: aan Hem kunnen en moeten wij ons overgeven, in zijn armen kunnen we ons laten vallen. Dat moeten we dan ook doen, dat is de houding die bij christenen, bij Gods volk past, dat wij ons verwonderd overgeven aan God in Christus. Laten we dat vandaag eens wat uitwerken: Gods nabijheid in Christus, zijn Zoon, leert ons een levenshouding van verwonderde overgave. Want wij komen nooit bij God, maar God komt wel bij ons.
God geeft ons alles. Dat blijft de grote constante vooronderstelling bij alles wat Paulus schrijft in deze brief en in deze hoofdstukken. Het komt vooral uit waar Paulus spreekt over de gerechtigheid Gods. Gods gerechtigheid, dat is de gave van Christus, die heel ons leven voor ons heeft overgedaan, om het ons gaaf en heel en goed voor God weer terug te geven. In Christus geeft God ons alles wat we nodig hebben. En daarbij mogen we weten wat we aan God hebben, want God geeft het ook helemaal aan ons zelf. Wij hoeven het evangelie niet op te halen, ergens, nee, het wordt thuisbezorgd. De boodschap van Christus leven en sterven en opstanding voor ons, wordt, op wat voor manieren dan ook, bij ons thuisbezorgd in onze mond en in ons hart. Wat God ons geeft, dat geeft Hij ons ook in handen.
Daar moeten we goed op letten, want dat had ook heel anders gekund. God had ook kunnen zeggen: goed, vergeving wil Ik jullie wel geven, kom het maar ophalen bij Mij in de hemel..., dan kan Ik tenminste zien of jullie het echt willen. Of Hij had kunnen zeggen: goed, voor redding heb Ik gezorgd, ze ligt klaar in het dodenrijk - dat onderaardse of onderzeese gebied waar de doden huizen -, ga ze maar zoeken..., dan kan Ik tenminste zien of jullie echt willen dat het weer goed komt tussen Mij en jullie. Nee, God bouwt op geen enkele manier voorwaarden in waar wij aan moeten voldoen vóór we Christus krijgen, nee, juist zonder voorwaarden gaat de verkondiging van het evangelie uit over de hele aarde en tot aan de einden van de wereld: er is gerechtigheid van God voor God geopenbaard, gegeven, zomaar, in Christus, zijn Zoon, bestemd voor iedereen die dat wil. Je hoeft het niet op te halen, nee, hierbij wordt het je thuisbezorgd.
Wat God ons geeft, dat geeft Hij ons ook in handen. Daar zit een heel ontnuchterende kant aan, een vernederende kant bijna. Het maakt ons ervan bewust dat het op een andere manier niet gaat. Als wij de redding zouden moeten ophalen, of zoeken, ergens, dan zou er niemand gered worden. Als wij het heil dat God geeft ons nog zelf zouden moeten toe-eigenen, dan werd er nooit iemand gered. Want wij komen niet tot God, uit onszelf. Welnee, uit onszelf lopen we systematisch de andere kant op. Daarom zou het ook niets helpen dat God ons zijn redding voorzet, als een bord eten, lekker klaargemaakt, met vork, mes en lepel erbij. Want wij zouden er niet van eten, wij zouden er hoogstens mee knoeien. Als we zien hoe God ons met zijn redding voert als kleine kinderen, dan zien we pas hoe we er zelf aan toe zijn, als mensen. Als wij er iets aan zouden moeten bijdragen dat we gered worden, dat het weer goed komt tussen God en ons, dan zou er niets van terecht komen.
Daarom lezen we bij Paulus in vers 3 ook die opvallende formulering, dat de Israëlieten zich aan de gerechtigheid van God niet hebben willen onderwerpen. Onderwerpen: de goede reactie op dit evangelie is je laten voeren als een kind, ophouden met koppig je mond dicht te houden omdat je zo nodig zelf wilt eten, zelf wilt knoeien, zelf wilt leven voor God. Geloven, dat is bij Paulus altijd weer, dat we het God laten doen, en dat we het opgeven om het zelf te willen doen. Geloven is geen doen, maar laten. Geloven is overgave. Als God ons het evangelie thuisbezorgt, tot en met in onze mond en in ons hart, dan is geloven, je dat evangelie laten brengen: zeggen: ja Heer, redt U mij, want ik kan het niet, en vertrouwen dat Hij dat ook werkelijk zal doen, omdat Hij uit de dood is opgestaan. Geloven, dat is altijd weer dat: Heer, mij geschiede naar uw woord.
Ziet u, hoe het weer alles daarom draait dat we alles van God krijgen. We zijn totaal afhankelijk van God. En dat is tegelijk voor ons het makkelijkste en het moeilijkste. Het makkelijkste, want wij hoeven zelf niets te doen, wij hoeven alleen maar God te laten doen. Het moeilijkste, want dat gaat radicaal in tegen wat wij graag willen. Dat de Israëlieten daar moeite mee hadden, dat hoeft ons niets te verbazen, want wij hebben daar ook moeite mee. We hebben er sowieso systematisch moeite mee om helemaal afhankelijk te zijn van een ander. Dat bevalt ons niets. Dat is ons veel te onzeker. Een klein kind durft nog van de trap te springen als zijn vader of moeder hem beneden opvangt, maar als we groot zijn, dan berekenen we eerst de kansen, dan zullen we alles proberen om zelf uit onze problemen te komen vóór we hulp vragen van anderen, en zeker vóór we ons uitleveren aan een ander om te helpen. We vragen zoveel mogelijk alleen maar hulp op onderdelen, waar we zelf niet meer uitkomen. En nu is dat bij mensen nog tot daaraantoe. Bij God is dat funest. Want van Hem zijn we helemaal en totaal afhankelijk. Wie tegenover God zelfstandig wil zijn, die zal ontdekken dat hij zonder God geen been heeft om zelf op te staan.
Dat is de boodschap hier van het waarschuwend voorbeeld van Israël. De joden hebben zich niet aan Gods gerechtigheid willen onderwerpen. Ze hebben de gave van Christus afgewezen, de nabijheid van Gods evangelie verworpen, omdat ze zelf hun eigen gerechtigheid, hun eigen prestaties, zelfstandigheid en verdiensten wilden vasthouden. Ze wilden niet laten, maar doen, zelf. Ze wilden niet aanvaarden, dat de gave van Christus, helemaal thuisbezorgd bij ons, ons in handen gegeven door God zelf, juist het einde is van alle doen: alles is al gedaan. Nee, ze wilden het zelf doen. Om nog eens in dat beeld te spreken: ze wilden zich niet laten voeren, nee, ze hielden stijf hun mond dicht, ze wilden zelf eten. Ja, zegt Paulus dan in vers 5: dan moet je wel beseffen dat God dan van je vraagt dat je zelf heel je bord leegeet. Want Mozes schrijft: de mens die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven. Wie Christus niet wil laten, die zal zelf moeten doen, en dan ook helemaal. Wie het zich niet wil laten geven, maar zijn redding zelf wil ophalen, die zal de héle weg moeten lopen. Wie de weg van de wet wil gaan, die zal de héle weg van de wet moeten gaan. En dat is een lange tunnel, met veel bochten, waarvan wij het eind nooit bereiken.
En dat moeten we dan ook helemaal niet proberen. Dat is ook helemaal niet nodig, want dat einde van de wet, dat wat wij zelf op eigen kracht nooit halen, dat staat al voor ons in Christus. Wat we zelf niet kunnen doen, het wordt ons gegeven in Hem. Laat het je dan ook geven. Wij komen nooit bij God, maar God komt wel bij ons, in Christus. En Hij komt dan dichterbij ons, dan wij zelf bij onszelf zijn: in onze mond en in ons hart. Hij voert ons met zijn genade, als de kinderen die we zijn. Het is een onbegrijpelijk wonder: God geeft leven en genade aan mensen die dat helemaal niet verdienen. Maar het is een tastbaar en grijpbaar wonder: het is Christus vóór en na. Hij wordt ons in het evangelie, in de blijde boodschap, op het hart gebonden. Zo is God. Dat wil God. Dat geeft God aan ons. Zo is Hij zelf, de geopenbaarde God. Aan Hem hebben we houvast, omdat Hij ons zo vasthoudt. Aan Hem mogen en moeten wij ons dan ook verwonderd overgeven. Verwonderd, want hier is niets logisch, vanzelfsprekend, verdiend of te verdienen. Overgeven, want dat is Hem laten doen wat wij nooit kunnen.
Hem, Christus, Hij is de geopenbaarde God, Hij is God zoals Hij ons iets aangaat. Hij is al ons houvast. Meer moeten we niet zoeken. Achter Christus mogen wij niet terug proberen te gaan. Wanneer wij dat toch proberen, wanneer we zelf op zoek gaan naar God, God zoals Hij dan eigenlijk zou zijn, dan vinden we alleen maar de duivel. En wie de duivel vindt, die komt nooit tot verwonderde overgave. Want de duivel verleidt de mensen òf tot bedrieglijke zelfverzekerdheid (dat we ons niet willen laten voeren door God, omdat we denken het zelf te kunnen: bouwen op ons zelf, op onze eigen prestaties) òf hij brengt ons in de diepste vertwijfeling (we ontdekken dat we er alleen maar een knoeiboel van maken, wanhopig, wat nu? moet het ons maar komen staan te gebeuren?). En zo zien we dat toch ook, om ons heen? We zien het bij de ultra-gereformeerden in wat dan wel de rechterflank van de gereformeerde gezindte heet. Wie achter Gods evangelie teruggaat en het zich niet wil laten geven door Christus vóór hij kenmerken van de ware gelovige, kenmerken van ware bekering, kenmerken van ware droefheid bij zichzelf heeft opgemerkt, die vindt onontkoombaar de duivel: en je ziet het: zelfverzekerdheid bij de gekenden, wanhoop bij de niet-gekenden. We zien het bij de ongelovigen om ons heen, die Christus niet kennen of willen kennen: zelfverzekerheid als je denkt het gemaakt te hebben, of nog te kunnen maken, wanhoop bij de drop-outs, de loosers.
En we zien het toch ook in ons eigen leven. Iedere keer als we stoer ons op onszelf plaatsen, denken dat we het er wel best vanaf brengen als christenen, als we Christus niet laten, maar zelf gaan doen: zelfverzekerdheid zolang het goed gaat, wanhoop als het toch niet blijkt te lukken. Dan hebben we de duivel gevonden. Waar je zelfverzekerdheid of wanhoop ziet opduiken, daar kun je er zeker van zijn dat de duivel in het spel is.
En dat is allemaal zo onnodig. Waar God ons zo nabij is, waar God ons voert met zijn heil, waar God zelf heel die gevaarlijke vraag naar de toe-eigening van het heil overbodig maakt, waar God het ons zó gemakkelijk maakt, daar maken wij het ons zo moeilijk. Eigenwijs als we zijn. Eigenwijs, dat is het probleem. Want je moet je het evangelie laten brengen omdat het je gebracht wordt, ongelooflijk dichtbij, in je mond en in je hart. Wij komen uit onszelf nooit bij God, echt niet. Maar dat is het evangelie, dat God al bij ons gekomen is, tastbaar en grijpbaar, léven, midden in de dood, in Christus, onze Heer. Wonderlijk. Ondoorgrondelijk en onnaspeurbaar rijk. Daarbij past maar één ding: je laten vallen in zijn armen, één houding: eerbiedige verwonderde overgave. Amen.