Romeinen 11:17-24

Orde van dienst (Middelburg morgendienst)
Gezang 1,1
Gezang 1,10
lezen Romeinen 11
Psalm 100
tekst Romeinen 11:17-24
Psalm 131
Gezang 36,3

Weesp-Nigtevecht 26/02/95
Loenen-Abcoude 26/02/95
de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken

<<<


Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,


Laten we eerst de draad van de vorige weken weer eens even oppakken. We zijn bezig te luisteren naar Romeinen 9-11 met de vraag wat we in deze hoofdstukken leren voor onze eigen levenshouding als christenen, als volk van God. Bij hoofdstuk 9 zagen we dat onze opstelling gestempeld hoort te worden door wat we zijn: voorwerpen van ontferming: mensen die alles van God gekregen hebben, ook al hebben wij dat niet verdiend. God zou gelijk hebben als Hij ons boos van zich af duwde, maar Hij roept ons juist tot zich in zijn rijke ontferming. Daarom gaat het om een houding van eerbiedige verwondering. Vorige week zagen we dat God met zijn ontferming maar niet op een afstand van ons blijft staan, zodat wij zijn genade ergens zouden moeten ophalen - gelukkig niet, want wij komen uit onszelf nooit bij God. Maar Hij komt wèl naar ons: Hij zoekt ons op helemaal waar we zijn. Hij geeft ons zijn gaven in onze eigen mond en in ons eigen hart. Hij voert ons met zijn evangelie als kinderen, hapje voor hapje. Voor onze eigen opstelling betekent dat, dat wij ons aan deze nabije God kunnen en moeten overgeven, Hem ons alles moeten laten geven en ophouden van alles zelf te willen doen. Bij elkaar opgeteld, betekent dat, dat we tot nu toe uit Romeinen 9 en 10 geleerd hebben dat een goede christelijke houding gekenmerkt wordt door eerbiedige verwonderde overgave aan onze God.

Twee keer zagen we dus dat onze eigen houding niet uit onszelf opkomt, maar een reactie - de goede reactie - is op wat God doet. God geeft ons alles, zomaar. Dat is de grote bron van ons leven, die dus ook onze levenshouding moet bepalen. Ik heb al een paar keer gezegd, dat dat de grote vooronderstelling van Paulus is, bij alles wat hij in deze hoofdstukken zegt: dat God ons alles geeft, van het begin tot het eind. Dat is wat Gods volk Gods volk maakt, van het allereerste begin af. Boven alles staat geschreven, dat: Het hangt niet daarvan af, of iemand wil, dan wel of iemand loopt, maar van God, die zich ontfermt. Dat moeten we goed vasthouden, nu we verder gaan luisteren naar Romeinen 11. Van alles wat daar over Israël geschreven staat begrijpen we niets, als we die grote grondwet van Gods omgang met zijn volk niet in de gaten houden. Zoals gezegd: aan de wieg van Gods volk staan geen knappe, indrukwekkende of bijzonder gelovige mensen, maar alleen God zelf, die mensen die niets knaps, indrukwekkends of gelovigs gedaan hebben maakt tot zijn kinderen, tot zijn volk.

Dat is tenslotte de bron van al onze verwondering over onze God, dat Hij mensen die dat niet verdienen - integendeel, die het omgekeerde verdienen - maakt tot zijn kinderen, tot zijn volk. Hij roept hen, maakt het tot kinderen, komt onder hen wonen, verbindt zich aan hen, geeft hun zijn geboden, geeft hun zijn verzoening, geeft hun allerlei beloften, bovenal: geeft hun zijn Zoon. Zo stond het al in hoofdstuk 9,4. Nu, die verwondering, die mag bij het lezen van Romeinen 11 stijgen tot verbazing, een verbazing waar wij een eeuwigheid voor nodig zullen hebben om er van bij te komen. Als er iets een soort refrein vormt in dit hoofdstuk, dan is het dat God telkens weer genadiger blijkt te zijn dan wij al hadden gehoord. De rijkdom van zijn ontferming is werkelijk óngedacht, verbazingwekkend. Om zo te handelen als God doet, daar moet je nu werkelijk God voor zijn. Het is jammer dat we in ons kerkboek niet een melodie bij, of een berijming hebben van die verzen 33-36 van Romeinen 11, want als je dit uitgelezen hebt, dan moet je eigenlijk met Paulus mee gaan zingen wat daar staat.

Maar goed, laten we, voor we gaan zingen, eerst maar eens luisteren. Samengevat gaat het dus om het volgende: dat God telkens weer genadiger blijkt te zijn dan we al dachten, leert ons een levenshouding van diepe verbazing over onze God. Want waar mensen inventief zijn in het kwaad, dat is God telkens inventiever in zijn liefde.


God blijkt telkens weer genadiger te zijn dan we al dachten. Dat komt in Romeinen 11 als in een regelmatige golfbeweging op ons af. Dat begint meteen al in de eerste pericoop. Tot nu toe heeft Paulus telkens vrij algemeen over Israël gesproken. God had zijn volk alles gegeven, maar zijn volk Israël heeft zich niet alles willen laten geven. Ze wilden zelf proberen hun leven goed te maken voor God. Maar het resultaat was dat ze het alleen maar erger maakten. Aan het slot van hoofdstuk 10 is Paulus uitgekomen bij het harde citaat uit Jesaja, waarin God zegt: De ganse dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk. We hebben al gezien bij Romeinen 9, dat God daarover boos is, en terecht boos is. En als God boos is, dan kan Hij mensen in hun zonden laten, hen zich laten vastbijten in hun verkeerde houden tegenover Hem. Zo heeft God dat ook bij zijn volk Israël gedaan, toen het zijn Zoon niet wilde aannemen, en zich het leven niet wilde laten geven, maar het zelf wilde verdienen.

Maar Paulus wil dat wij ons meteen realiseren dat God op een andere manier boos is dan wij. Denk het u maar eens in wat wij zouden doen in Gods plaats. Ik denk, dat wij zo’n ongehoorzaam en tegensprekend volk al lang zouden hebben laten vallen, gezegd zouden hebben: dan moet je het ook allemaal zelf maar weten. Moet je je voorstellen dat wij zo’n Elia aan de deur zouden krijgen: Heer, uw profeten hebben zij gedood, uw altaren hebben zij omvergehaald; ik ben alleen overgebleven en mij staan zij naar het leven. Doe zoiets bij mensen, dan vallen er doden, dan worden er van dik hout hele dikke planken gezaagd. Maar wat doet God? Hij verstoot zijn volk niet. Hij breekt niet alles af. Hij zorgt er juist voor dat er een rest, een kern overblijft. Hij houdt het vol te geven, ondanks alle tegenstand en verwerping. In dat ’Maar wat zegt de godsspraak tot hem?’ moeten we meteen de verbazing horen doorklinken: Elia had gedacht: ik ben alleen overgebleven, maar nee: God bleek toch genadiger dan hij dacht. En, zegt Paulus, zo is het hier nu ook. Ondanks alle tegenstand en verwerping van zijn volk, houdt God toch vast aan zijn volk en geeft Hij een rest, een kern, die van Hem blijft houden. Kijk maar naar Paulus zelf. Hij is zelf een volbloed Israëliet.


Tegelijk is duidelijk dat God ook hier aan de grondwet voor zijn volk vasthoudt: Hij geeft alles. Ook de rest die overblijft, die geeft Hij. Kijk maar weer naar Paulus zelf. Als hij ergens een levend voorbeeld van is, dan is het daarvan. Híj had zijn bekering niet verdiend, Hij had Gods genade niet door hard werken verkregen, integendeel, hij had de gelovigen vervolgd. En toch had God hem geroepen, uit zijn baan gesleurd, omgekeerd, behouden. God geeft alles. Dat is het hem. En hoe onvanzelfsprekend is dat! Hoe verbazingwekkend.

Wat wij veel beter begrijpen is dat God het andere deel van Israël verhardt, het laat in zijn kwaad. Maar ook daar moeten we ons niet op verkijken. Dat God een deel van zijn volk laat in hun afwijzing van Christus, dat is niet omdat Hij van hen af wil. Integendeel. We moeten hier de zaken niet omdraaien. God heeft zijn handen uitgestrekt naar zijn volk, en Hij houdt ze uitgestrekt, maar het volk is ongehoorzaam en spreekt Hem tegen. Dat Israël zich gestoten heeft aan Christus, in plaats van in Hem te geloven, en daarom gevallen is, dat was niet Gods bedoeling. Zo moeten we de vraag van Paulus in vers 11 begrijpen. Net een beetje anders dan in onze vertaling staat. Bedoeld is: zij zijn toch niet gestruikeld omdat zij moesten vallen? omdat dat de bedoeling was, namelijk: van God? Volstrekt niet! Helemaal niet, dat was juist niet Gods bedoeling. Hij wilde juist dat zij op Christus hun geloof zouden bouwen en zo niet beschaamd uitkomen (9,32v). Maar dat hebben zij niet gewild. Dat zij zijn gevallen, dat zij zich hebben geërgerd aan Christus, die hen alles geven wilde, dat is hun kwaad. Gods bedoeling was een andere, en blijft een andere.

Want God gebruikt dat kwaad om er iets goeds mee te bereiken: door hun val is het heil tot de heidenen gekomen. God neemt geen genoegen met een rest van zijn volk. Hij is veel genadiger dan dat. Hij gaat nu zijn heil aan alle volken uitdelen. Paulus gaat daar hier niet breed meer op in, dat heeft hij in hoofdstuk 9 al gedaan. Daar hebben we twee weken geleden al bij stil gestaan. Wat we nu vast moeten houden, is dat God zijn eigen grondregel voor de omgang met zijn volk handhaaft, ook hierin: alles komt van Hem, Hij geeft alles, zomaar, zonder aanleiding in mensen. Want ook voor die heidenen, ook voor ons geldt dat wij hier niets van verdiend hebben. We krijgen het zomaar. Dat is de grondwet: alles hangt af van God, die zich ontfermt.


Die grondwet, die hebben we nodig om wat nu volgt over die wortel en die takken te kunnen vatten. Paulus gebruikt hier het beeld van een olijfboom, met wortel, stam en takken. Het komt mij voor dat we hier moeten onderscheiden tussen de wortel en de boom. De boom staat voor Gods volk als geheel. Maar de wortel staat voor Gods activiteit, Gods roeping, Gods gaven, ja uiteindelijk God zelf. Dat er sowieso een volk van God is, dat is helemaal en alleen te danken aan God zelf. Deelkrijgen aan de saprijke wortel, zegt Paulus in vers 17. Dat is niet maar deel gaan uitmaken van Gods volk, nee, dat is leven van Gods gaven: alles komt van God, die zich ontfermt. Die grondwet voor Gods volk, is tegelijk de wortel waaruit zijn volk groeit en leeft. Wie daar niet uit leeft, die gaat dood en wordt weggebroken. Zo is het gegaan met de Israëlieten die Christus afwezen, en daardoor lieten merken niet helemaal van Gods gaven te willen leven. Ze wilden niet geloven: zich het leven laten geven. Toen heeft God hen gedaan naar wat zij wilden: ze wilden op zichzelf staan, goed, als ze dat dan wilden: en God heeft hen losgemaakt van de wortel, van de gaven van het leven.

Maar daar heeft God het niet bij gelaten. Hij heeft anderen, heidenen, mensen die het evenmin verdienden, toch geroepen en ingeplant in Zich. Zo is het gegaan met ons, die in God, in Christus geloven: we zijn in Hem ingeplant, we leven van Hem. Reden om trots te zijn op onszelf hebben we dus allerminst. Alles hangt immers af van God. Hij is de bron, de wortel van ons leven. Alles hebben we gekregen, niets verdiend. We zijn in niets beter dan de mensen die God hebben afgewezen en vervolgens door Hem zijn weggesnoeid. Paulus prent het ons nog eens duidelijk in: let wel op: we hebben alles te danken aan God, niets aan onszelf, er is geen enkele reden tot trots, eigendunk of eigenroem. Ook voor ons geldt: wie niet van God wil leven, die zal als dode tak worden weggesnoeid. Ook voor ons geldt die grote grondregel van Gods volk: alles hangt af van God, Hij geeft ons alles.


Zo hebben we twee keer al gezien: als mensen God afwijzen, inventief zijn in het kwaad, dan blijkt God inventiever in zijn genade. Als zijn volk Hem afwijst, dan wijst Hij zijn volk nog niet af, maar houdt Hij een rest, een kern over. Als het andere deel van zijn volk niet tot Hem terug wil keren, dan zoekt Hij anderen om aan hen zijn genade uit te delen, zomaar. God blijkt telkens weer nog rijker te zijn in zijn ontferming: niet niets, maar een rest, en niet maar een rest, maar meer, veel meer dan een rest, een volheid, een geheel van heidenen, van anderen, roept Hij erbij om zijn gaven te geven.

Nu moeten we nodig naar de derde keer kijken, dat God genadiger blijkt dan we al dachten. Want God gaat zijn eigen gang met de afwijzing door een groot gedeelte van zijn volk. We zagen al: dat de Israëlieten Christus zouden afwijzen was niet Gods bedoeling, het was hun eigen kwaad. God gebruikt dat om zijn heil nu aan allerlei anderen te geven. Maar daar laat God het niet bij. Hij wil door die rijke uitdeling van zijn gaven aan allerlei anderen - zomaar - bereiken dat er mensen uit zijn oude volk hun verharding opgeven en zich ook aan Hem gewonnen geven, omdat ze jaloers worden op wat die heidenvolken allemaal krijgen. Paulus noemt dat in vers 25 een geheimenis, een mysterie. Als Paulus het over een geheimenis heeft, dan heeft hij het nooit over een geheim, dat verborgen moet blijven, maar dan gaat het telkens over een verrassing, een ongedachte verrassing, die door God onthuld wordt tot onze verbazing. U moet er maar eens op letten, ook als u de andere brieven van Paulus leest: als het over een geheimenis gaat, dan gaat het telkens ook over dat God genadiger is dan wij al dachten, dat Hij ons verrassen wil met nóg meer, nóg rijkere ontferming.

Zo is dat hier ook. God is maar niet tevreden met een rest van zijn volk, Hij is ook maar niet tevreden met de rest van zijn oude volk plus het geheel dat Hij uit de andere volken roept, nee, Hij wil zelfs uit dat andere deel van Israël, dat zich nu verhardt, nog mensen redden, tot geloof brengen en opnieuw inplanten in zijn volk. En Hij wil dat doen doordat Hij hen jaloers maakt op de rijkdom van de heidenvolken. Zo had God dat vroeger al gezegd. Wat Paulus in hoofdstuk 11 hierover uitwerkt, daar had hij al op gezinspeeld in hoofdstuk 10,19, met dat citaat uit Deuteronomium: Ik zal u naijverig, jaloers maken op wat geen volk is, toornig op een onverstandig volk. Dat het heil tot de heidenen is gekomen wil God gebruiken om uit de verharde joden er nog tot jaloersheid en tot bekering te brengen. Zo, op die manier, zal God bereiken dat niet maar een rest alleen, maar ’gans Israël’, een geheel van Israël, behouden wordt.


Dat is een enorm omstreden uitdrukking, waar we dan ook even goed naar moeten kijken. In vers 25 zegt Paulus dat er een gedeeltelijke verharding over Israël gekomen is. Dat is wat je kunt zien: allerlei Israëlieten, joden, die zich niet tot Christus bekeren willen. Die verharding blijft, zegt Paulus, totdat de volheid der heidenen binnengaat. De volheid, dat is het volle door God bepaalde aantal van mensen uit de heidenvolken. Dat volle getal mensen gaat tot de zaligheid in op de jongste dag. Tot die tijd zal er dus een gedeeltelijke verharding over Israël zijn. Een complete bekering van Israël hebben we dus niet te verwachten. Maar tegelijk geldt, dat die verharding de zaligheid van ’gans Israël’, de volheid van Israël, niet in de weg staat. Zó, dat wil zeggen, op de in het voorgaande aangeduide manier van jaloersmaken en tot bekering brengen, zal God toch het complete aantal Israëlieten, dat Hij heeft bepaald, bij zich brengen. ’Gans Israël’, dat is dus het geheel van de door Paulus in het voorgaande al besproken ’rest’, waar hij zelf deel van uitmaakt, èn al die Israëlieten die door jaloersheid tot bekering gebracht zullen worden. Bij elkaar vormen die de ’volheid’, het door God bepaalde complete getal, van Israël.


Zo blijkt voor de derde keer dat God toch altijd nóg genadiger is dan we al dachten. Zo blijkt ook nog weer eens hoezeer alles van Hem afhangt. Want eens te meer geldt voor deze laatste tot bekering komende Israëlieten, dat zij niets verdiend, maar alles gekregen hebben. Als God zelfs hun verharding breekt met zijn liefde, dan is er werkelijk niets meer om voor jezelf trots op te zijn. Voor en na komen we hier alleen maar uit bij de ontferming van God. Die is werkelijk de enige bron van alle leven voor Hem. Die bron blijkt telkens weer nóg rijker te zijn, nog verder uit te stromen dan wij al dachten. We hebben werkelijk een verbazingwekkende God.


Laten we dat proberen vast te houden in ons eigen leven, dat besef, dat we leven met een God die altijd nog genadiger is dan we denken, verbazingwekkend genadig. Kijk zo eens naar de mensen om je heen, ook naar de mensen die christen geweest zijn. En denk dan maar aan die grote grondregel van Gods volk, dat alles afhangt van God. En besef het maar: God is bij machte hen opnieuw te enten. En leef zelf maar voluit uit die rijkdom dat we alles van God krijgen. Misschien gebruikt God ons wel om hen jaloers te maken. Waarom zouden zij niet krijgen wat Hij ons heeft gegeven?

God geeft ons alles, Hij is de bron van ons leven, verbazingwekkend rijk. Broeders en zusters, ik heb tot nu toe in deze preken vermeden diezelfde grondregel anders te noemen, zoals we hem meestal noemen. Dan hebben we het over Gods uitverkiezing. Eigenlijk hebben we het nu drie weken daarover gehad, wat dat betekent, Gods uitverkiezing. Dat is niet een doem, een noodlot. Dat is juist de diepte van Gods rijke ontferming. Want als het naar recht en verdienste ging, dan waren allen verloren. Maar nu het naar genade gaat, is er ook voor de ellendigste hoop. Als werk en loon de maatstaf waren in het koninkrijk der hemelen, dan werd het voor niemand geopend. Nu is het voor de hoeren, de tollenaars, de zondaars, zoals wij. Verbazingwekkend tot in eeuwigheid. Amen.


<<<