Kolossenzen 2:14-15

Orde van dienst (Kampen middagdienst)
Gezang 13,1
lezen Marcus 15:22-39
lezen Kolossenzen 2:8-15
Gezang 13,4
tekst Kolossenzen 2:14-15
Gezang 4
Gezang 15,2

Loenen-Abcoude 28/03/97

<<<


Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,


Voelt u uzelf zitten, hier, in de kerk? Voelt u de bank en de vloer, de kleren op uw lichaam, de warmte van wie naast u zit? Ik vraag niet wat u erbij voelt, of u zichzelf voelt zitten in de zin dat u zich opgelaten voelt, of het gevoel hebt dat u hier niet moet wezen. Nee, het gaat me even heel concreet erom, of wij onszelf voelen als de mensen die we zijn, mensen met een lichaam, mensen met handen en voeten, mensen met een gezicht, mensen met ingewanden, die zo ongelegen kunnen rommelen, mensen met een hart dat klopt, unieke mensen, allemaal met onze eigen vingerafdrukken en onze eigen levensgeschiedenis getekend in de lijnen van ons gezicht.


Het was een ochtend, bijna tweeduizend jaar geleden. Net buiten Jeruzalem wordt een man vastgeslagen op twee houten balken. De spijkers gaan door zijn handen en voeten. Zijn gezicht vertrekt van de pijn. De ene balk wordt dwars op de andere bevestigd, en daar hangt hij. Plotseling gaat de ademhaling moeilijk, alle spieren worden uitgerekt, en zijn opengeslagen rug schrijnt tegen de harde houten paal. Alles aan zijn lichaam doet zeer, bij iedere klop van zijn hart voelt hij de wonden. Maar hij klaagt niet, en een verdoving wil hij ook niet. Hij wil zijn lichaam voelen, bewust als de mens die hij is.


Waarom? Wat gebeurt hier? En wat heeft dat met ons, met ons lichaam te maken? Ja, waarom is in de evangeliën die tekening van de kruisiging van de Here Jezus zo huiveringwekkend concreet? Een levend mens, een mens zoals wij, zoals wij ons hier kunnen voelen zitten, zoals wij uit ervaring weten wat pijn is, zo’n levend mens wordt keihard aan een paal geslagen om er zes uur te hangen voor hij sterft. Huiveringwekkend concreet: de plaats, de paal, de spot, de duisternis, de dood, de mens.

En dat allemaal niet per ongeluk, niet als een uit de hand gelopen ideaal, maar even huiveringwekkend expres. Een verdoving wil Hij niet, heel bewust, zelf-bewust, hangt Jezus hier om zijn lichaam te geven zoals Hij had gezegd: neem, eet, dit is mijn lichaam dat voor jullie wordt prijsgegeven. Hier vloeit zijn bloed, even rood als werkelijk, en al even bewust: mijn bloed, dat voor velen wordt vergoten. Huiveringwekkend expres en huiveringwekkend concreet. Ja, ook nog in een andere zin.

Dit is ook niet per ongeluk voor God, ook voor Hem geen uit de hand gelopen ideaal. ’Werkelijk, dit was een godenzoon!’, zo trekt een heidense, Romeinse hoofdman zijn conclusie. En Paulus komt daar nog overheen, in Kolossenzen 1:19 en 2:9: in Jezus woont heel de volheid van God lichamelijk: het Woord is vlees geworden, een mens, zoals wij, God is mens geworden, een echt mens met een lichaam dat pijn kon lijden en sterven, en zo, heel concreet en heel expres, huiveringwekkend, lijdt Hij en sterft Hij voor ons. Lichamelijk.


Ja, waarom? En wat heeft dat met ons lichaam, met ons lijf te maken? Wat zegt dat, dat de Here God ons zo huiveringwekkend serieus neemt, dat Hij een heel concreet mens voor ons wordt, en lichamelijk lijdt en sterft voor ons? Is dan dat lichaam van ons zó belangrijk? Is het dan van zóveel waarde? Zou God voor dat armzalige stukje stof uit de aarde, met al die tekortkomingen en handicaps, al die slappe spieren en knikkende knieën, zóveel pijn over hebben?

Ja, voelt u zichzelf nog maar eens, zoals u hier zit, zo heel concreet. Kijk naar je handen, je eigen handen, voel je lichaam, betast je gezicht. Dat zijn wij toch? Zo, heel concreet, huiveringwekkend concreet, houdt God van ons, zóveel, dat Hij daarvoor al die pijn, heel concrete pijn, angstig concrete pijn, over had.


Waarom is dat toch zo moeilijk voor te stellen voor ons, en in te voelen? Waarom nemen ook wij zo gemakkelijk afstand van ons lichaam, en stellen wij ons aan of dat wat wij denken en bedenken, wat wij ons kunnen voorstellen in onze gedachten en wat wij emotioneel kunnen voelen zoveel belangrijker is? Ja, daar kun je veel van zeggen en grote antwoorden op geven.

Je zou kunnen zeggen dat die levensbeschouwing, die wijsbegeerte waar Paulus onze broeders en zusters in Kolosse, daar in het hoogland van Turkije, voor waarschuwde, dat die levensbeschouwing nog maar al te levend voor ons is. Paulus spreekt in vers 8 over de bedrieglijke overlevering van mensen, en die heeft iets met de elementen van de wereld (niet: de wereldgeesten) te maken, en, zo blijkt in het vervolg van hoofdstuk 2, met allerlei ascetische voorschriften, en met engelenverering, en met machten en overheden. Paulus schrijft kennelijk over een in die tijd breed verbreide kijk op de wereld en op de mens. Daarin werd de hele werkelijkheid gezien als een wankel evenwicht tussen de vier grote elementen waaruit alles is opgebouwd: water, vuur, aarde en lucht. Die reageren op elkaar en maken alles tot een grote kringloop van opgaan, blinken en verzinken. In die grote kringloop is de mens terechtgekomen, gevallen. Zijn oorsprong is hoog, zijn ziel, zijn gedachteleven, is van de goden afkomstig. Maar zijn lichaam niet. Dat is van beneden, aards, lastig en bezwarend. Alleen door strenge ascese, door je van alles te ontzeggen, kon je daar langzaam maar zeker aan ontkomen. Als je stierf, steeg je ziel op naar boven, richting God. Maar als je nog teveel aan het aardse vastzat, dan was je daar te zwaar voor, en viel je terug om nog een leven op aarde te doorleven: reïncarnatie dus. En als je nog niet helemaal gereinigd was van alle aardse en lichamelijk dingen, dan bleef je te zwaar om de godheid te bereiken: je bleef ergens in hoger sferen steken. Van de aarde uit gezien verschenen die ’zielen’, die ’wezens’, dan als halfgoden, als demonen of als engelen. Ze hadden in ieder geval het goede voorbeeld gegeven, en werden dan ook vereerd (2:18). Pas als de ziel helemaal gereinigd was, kon zij opstijgen naar de godheid zelf, en met haar versmelten. De trieste kringloop van de elementen, van het aardse, bleef dan ver achter om voor altijd te worden vergeten.

Deze levens- en wereldbeschouwing hing in Paulus’ dagen in de lucht. Ze kristalliseerde uit in allerlei filosofieën en godsdiensten. Gemeenschappelijk was altijd een diepe verachting voor het lichaam en het lichamelijke en een hoog opgeven van de geest, de ziel, het gedachtegoed, de kennis, van alles wat je niet maar tasten kon, maar wat je met je geestesoog schouwen kon. Het was van deze levensbeschouwing uit dat Grieken het evangelie ’dwaasheid’ vonden, dwaas en te gek om los te lopen, juist om dat heel concrete, dat lichamelijke: een God die maar geen menselijk lichaam aanneemt alsof Hij een jas aandoet, maar die werkelijk mens wórdt, dat kan niet, en dat Hij dan ook nog de schandalige dood aan een kruis sterft, dat kan nog minder, en dat Hij dan tenslotte, als klap op de vuurpijl, lichamelijk opgestaan zou zijn, dat is volstrekt idioot.


Maar al de tweeduizend jaar ná Paulus is deze Griekse levensbeschouwing levend gebleven en heeft haar invloed gehouden. Ook op ons. We ontmoeten haar bijvoorbeeld in dat heel vanzelfsprekende besef, dat ons lichaam veel minder belangrijk is dan onze geest. Maar we merken het ook in het al even vanzelfsprekende gevoel dat het veel belangrijker is wat wij, met ons verstand, geloven van God en Christus, dan wat wij met onze handen doen in zijn dienst. En dat wij als broeders en zusters van elkaar houden in Christus, ach, dat is natuurlijk veel meer iets van een bepaalde houding van welwillendheid, van een bepaald gevoel van verbondenheid, dan van een heel concreet, met ons lichaam, onze handen en voeten, ogen en oren, dienen van elkaar.


Ja, Paulus noemt dat ijdel bedrog dat past bij mensenoverleveringen, maar niet bij Christus. Want in Hem woont heel de volheid van de godheid lichamelijk: huiveringwekkend concreet. Hij lijdt en sterft net zo concreet lichamelijk als wij hier concreet lichamelijk in de kerk zitten. Dat lichaam van ons is kennelijk onnoemelijk belangrijk. Waarom dan? Nou, omdat we alleen maar concreet leven in ons lichaam. Wat je doet, doe je met je handen. Wat je zegt, zeg je met je mond. Wat je hoort, hoor je met je oren. En wat je ziet, zie je met je ogen. Met je eigen handen, je eigen mond, je eigen oren en je eigen ogen. En voor dat alles zijn wij zelf verantwoordelijk. Je kunt niet zeggen: ja, ik heb dat wel gedaan, maar eigenlijk deden alleen mijn handen dat maar. Dat is gemakkelijke flauwekul, waar God acuut doorheen prikt. Met dat soort ideeën houd je jezelf voor de gek.

Toch is het dit soort voor-de-gek-houderij die dat oude Griekse idee van die ziel of die geest die zoveel belangrijker is dan ons lichaam in leven heeft gehouden. Het is ook wel zo gemakkelijk. Lekker je terugtrekken op een ideaal, op een gedachte, op iets wat je wel had willen doen, maar niet hebt gedaan, je distantiëren van wat je hebt gezegd of gedaan, zonder er verantwoordelijkheid voor te willen nemen. Ja, het is ook wel zo gemakkelijk: veel geloven met je verstand, maar weinig doen met je handen, en veel liefhebben in de geest, maar weinig concreet houden van elkaar. Ideaal, maar een illusie. Keihard staat dan Goede Vrijdag voor ons: de Here Jezus is niet voor ons gestorven ’in de geest’ of zo, maar huiveringwekkend concreet: lichamelijk, om alles wat wij, even concreet, in ons lichaam gedaan hebben, of niet gedaan terwijl het had gemoeten. Zo hard als die kruispaal was, zo hard zijn onze zonden. Zo rood als zijn bloed vloeide, zo werkelijk brengt Hij ons kwaad ons onder ogen: broeder, zuster, wat heb je gedaan? Daar gaat het om: daarom is Golgota zo angstig concreet, omdat de Here Jezus ons van onze angstig concrete zonden verlossen wil.


Daar gaat het Paulus dan ook om in vers 14 van onze tekst. Het gaat maar niet om zomaar een bewijsstuk, maar het gaat om een handschrift, zoals de Statenvertaling geeft: een eigenhandig geschreven schuldbekentenis. Zo concreet als Paulus hier in Kolossenzen aandacht vraagt voor de lichamelijkheid van de Here Jezus, zo concreet vraagt hij hier aandacht voor onze eigen lichamelijkheid in zonde en schuld en in schuldbesef. Het gaat om een eigenhandig geschreven stuk waarin wij als het ware bekennen: ja, Heer, dat had ik moeten doen, heel concreet, maar ik heb het niet gedaan; en ja, Heer, dat heb ik gedaan, maar ik had het niet mogen doen. In dat beeld spreekt Paulus hier over ons leven, en het herinnert ons heel direct aan ons concrete dagelijkse bestaan: wij schrijven het stuk van ons leven eigenhandig, heel concreet, met onze eigen handen en eigen voeten, onze eigen mond, onze eigen ogen en oren. En juist in dat heel concrete leven komt Christus ons redden, even concreet, huiveringwekkend concreet: Hij sterft onze eigen, persoonlijke, lichamelijke dood voor ons.

Zo belangrijk is dus ons lichaam, ons concrete leven. God is geen God van ideeën en idealen, Hij is een God die het concrete leven liefheeft: dat heeft Hij geschapen. Hij is een God die van ons, mensen, houdt juist inclusief ons lichaam. Want Hij heeft ons eigenhandig, vol liefde geboetseerd uit stof uit de aarde, en even eigenhandig, vol liefde, laten groeien in onze moeder. Zo wil Hij dan ook dat wij leven, niet in allerlei ascetische flauwekul, van ’daar mag je niet aankomen’, ’dat mag je niet proeven’, ’daar moet je afblijven’. Want Hij heeft ons gemaakt met handen om de dingen aan te raken en te liefkozen, met armen om om elkaars schouder te leggen, met een mond om te proeven van alles wat eetbaar is, met een neus om de bloemen te ruiken, ogen om de kleuren te zien, en oren om te luisteren naar vogels, dieren en de mensen. Hij heeft ons gemaakt om werkelijk lief te hebben, niet maar geestelijk, en in idealen, maar concreet, met alles wat we zijn.


Daarom, om ons dat alles weer terug te geven, rijk en overvloedig, daarom kwam in Jezus God zelf onder ons wonen, concreet en lichamelijk, daarom leed Hij en stierf Hij voor ons, heel concreet, huiveringwekkend concreet. En alles wat ons daarbij hindert: Hij heeft het aan zijn kruis genageld, heel concreet, lichamelijk, toen de spijkers in zijn eigen handen drongen en de pijn over zijn gezicht trok. Tegenover die zo heel concrete liefde, lichamelijk en met de daad, staan al die verzinsels van mensen over ziel en lichaam, over belangrijk en onbelangrijk of minder belangrijk, over het ideaal van dit en het ideaal van dat, al was het het ideaal van de liefde zelf, te kijk als afschuwelijk abstracte flauwekul, verzonnen door mensen om hun gezicht te redden. Zijn bloed was rood, en zijn lijf deed werkelijk zeer, voor ons. Ja, voelt u zichzelf nog maar eens, zoals u hier zit, zo heel concreet. Kijk naar je handen, je eigen handen, voel je lichaam, betast je gezicht. Dat zijn wij toch? Zo, heel concreet, huiveringwekkend concreet, houdt God van ons. Amen.


<<<