Loenen-Abcoude 09/02/97
Amsterdam-ZW 14/12/97
Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,
Laten we vanmiddag eens beginnen met ons de nodige beelden in herinnering te brengen. Het maakt verschil hoe de tien geboden klonken op de berg Sinaï en hoe ze klinken in de kerk van het Nieuwe Testament. Op de berg Sinaï maakt de Here God afspraken met zijn volk: zo zullen ze samen in het nieuwe land Kanaän gaan wonen. Hij spreekt tot zijn volk Israël van de berg, uit het midden van het vuur, de wolk en de donkerheid. Inderdaad zoekt de Here gemeenschap met zijn volk, maar Hij doet het nog afstandelijk. Wanneer je het Sinaï-verbond in één beeld zou willen samentrekken, dan is het dat van twee mensen die elkaar de hand geven bij de bezegeling van een afspraak: afgesproken? afgesproken! Maar de hand die de afspraak bevestigt, houdt de ander ook op afstand.
In het Nieuwe Testament maakt God geen afspraken met zijn volk, maar geeft Hij zichzelf in de Here Jezus, zijn Zoon. Hij zoekt ons op waar we zijn, wordt een mens onder de mensen, leeft en lijdt voor ons. En nog dichter bij komt Hij bij ons in zijn Heilige Geest, die ons laat delen in Gods liefde voor ons helemaal in ons eigen hart. In het Nieuwe Testament verdwijnt dan ook alle afstandelijkheid: de Here Jezus leert ons God Vader te noemen en zo met Hem om te gaan, de Heilige Geest helpt ons dat ook werkelijk te doen. En dan komen, in de brief aan de Hebreeën bijvoorbeeld, die mooie woorden als 'vrijmoedigheid' en 'toegang tot de Vader'. Wanneer je het nieuwe verbond in Christus' bloed in één beeld zou willen samentrekken, dan is het dat van twee mensen die elkaar omhelzen omdat ze van elkaar houden, en die dan ook verder zo dicht mogelijk naast elkaar door het leven gaan.
Of nu ook dat derde gebod: u zult de naam van Jahwe, uw God, niet misbruiken, want Jahwe zal niet ongestraft laten wie dat wel doet, of nu dat gebod klinkt in het kader van de afspraken en van de handdruk, of dat het klinkt in het kader van de gave en van de omhelzing, me dunkt, dat maakt best het nodige verschil. Maar - om nu even verder te gaan - dat is bij dit gebod niet het enige, niet eens het belangrijkste verschil. Het belangrijkste verschil lijkt me, dat wij in die 3½ duizend jaar na Sinaï de Here God zelf veel meer, veel uitvoeriger hebben leren kennen. De naam van God, Jahwe, Ik ben er bij om te verlossen, die is voor ons opengevouwen in Jezus: in Hem is God zelf in ons midden gekomen om ons te verlossen. En die naam van God is nog verder voor ons open gegaan in de uitstorting van de Heilige Geest. Wie vandaag, anno 1997, dit derde gebod op de lippen neemt, zal het moeten doen in deze zin: U zult de naam van de Drieënige, Vader, Zoon en Geest, niet misbruiken, want Hij, de Drieënige God, zal niet ongestraft laten wie dat wel doet.
Zo klinkt vandaag, in het Nieuwe Testament, dit gebod niet alleen van veel dichterbij dan het bij de Sinaï klonk, maar klinkt het ook nóg veel voller en rijker dan daar. Het gaat niet maar om de God die zijn volk Israël uit Egypte, uit het slavenhuis, verlost heeft, maar het gaat om de God die zijn volk in Christus van alle mogelijke soorten van verslaafdheid aan de zonde verlost heeft, en die het in zijn Geest in de vrijheid van kinderen van Hem wil laten leven. Het gaat niet maar om de God die zijn volk weer op eigen benen zet, en dan afspreekt hoe ze zullen gaan lopen, maar het gaat om de God die zijn volk in zijn armen sluit en met hen en in hen mee gaat, het leven door.
Daarmee wordt ook de positieve kant van dit gebod veel voller en rijker dan hij was. Want de keerzijde van het verbod om Gods naam te misbruiken is natuurlijk het gebod om zijn naam goed te gebruiken. En: een naam is om te noemen: direct, om iemand aan te spreken, en indirect, om over iemand goede dingen te zeggen. Zo is de positieve kant van dit gebod al onder het Oude Testament: Looft de Here, roept zijn naam aan, maakt onder de volken zijn daden bekend! De weerklank daarvan in het Nieuwe Testament hebben we net gelezen bij Paulus in Kolossenzen. Nu, na alles wat God in Christus en door zijn Geest gedaan heeft en doet, nu moet heel ons leven, in alle onderdelen gestempeld worden door psalmen en lofzangen, en moeten we àlles wat we doen met woord en werk, doen in de naam van de Here Jezus, God, de Vader, dankende door Hem. Dat is vandaag de dag positieve gehoorzaamheid aan dit gebod, omdat onze Drieënige God heel ons leven omvat en van zo heel dichtbij ons draagt en steunt.
Als we de betekenis van dit gebod nu wat willen uitwerken, doen we er, denk ik, het verstandigste aan bij dit positieve, bij wat God wil, ons uitgangspunt te nemen, en niet bij wat God verbiedt, wat Hij niet wil. De Here God komt bij ons als onze redder, de Redder van zijn volk uit Egypte, maar ook als: Ik ben Jezus, uw Verlosser, die u red uit al uw ellendigheid, en als: Ik ben de Geest, die Heer is en levend maakt. Hoe wil deze Drieënige God nu dat wij over Hem spreken?
Nou, zondag 36 zegt dan, dat wij over Hem met ontzag en eerbied moeten spreken. Dat begrijpen we pas goed als we het horen klinken in het kader van dat beeld van het Nieuwe Testament: van die twee mensen die elkaar omhelzen omdat ze van elkaar houden. Als we het zo verstaan, dan raakt het het diepste en mooiste van ons geloof. Want dat de Here God ons opgezocht heeft en ons heeft willen redden, dat is toch zeker niet vanzelfsprekend? Het is toch zeker niet de meest logische zaak van de wereld, dat de Here Jezus voor ons heeft willen sterven en dat God zelf in zijn Heilige Geest ons bezielen wil? Wie ook maar een fractie heeft gezien van het egoïsme en de slechtheid die ons beheerst, die weet ook, dat dit het grootste wonder en de diepste onbegrijpelijkheid op aarde is. Heel Gods redding en zijn nabijheid zijn voor ons onverdiend en onvanzelfsprekend. En toch mogen we de Drieënige God van zo dichtbij in liefde ontmoeten. De verwondering daarover, die stempelt als het goed is al ons spreken over God. Dat de Here zó goed is voor ons, daar kun je alleen maar eerbiedig over zijn, en eerbiedig over spreken.
Ziet u, en van hieruit kunnen we ook heel goed begrijpen dat de Here niet wil dat zijn naam misbruikt wordt. Want wanneer we zijn naam misbruiken, dan laten we zien dat we juist déze God minachten: die wonderlijke God, die redding geeft aan slechte mensen. Dat God dat pijn doet, dat het Hem in zijn hárt raakt, dat kunnen we heel goed begrijpen. Zo vergaat het ons toch ook, als wij moeite gedaan hebben om iemand te helpen, en vervolgens horen dat hij minachtend over ons spreekt, of dat hij doet alsof het allemaal niets betekende wat wij hebben gedaan? Dat raakt en kwetst ons. En zo raakt het God. Ik ben God de Drieënige, die jullie helemaal redden wil, zo staat Hij bij ons. En dan bestaan mensen het om 'God verdoe mij' te zeggen als ze op hun vingers slaan, of 'Jezus' als ze de trein missen, of ze gaan achteloos aan Hem voorbij, ze doen allerlei dingen met woord en werk, zonder er maar de naam van de goede gever bij te noemen, zonder Hem maar te danken, ze doen alsof God iemand is die je niet serieus hoeft te nemen.
Ja, laten we dan wel bedenken: wie de Drieënige God niet in zijn waarde laat, die spot met zichzelf, die zaagt de tak door die hem draagt. Wie 'Jezus' zegt en iets heel anders bedoelt dan: Verlosser, red mij, help mij!, die spuugt op zijn eigen redding. Dat zien we het duidelijkste bij de lastering van God. Dat is nog iets anders dan het vloeken dat in onze samenleving zo veel voorkomt. Wie God lastert, die zegt met zoveel woorden, dat God de Drieënige maar een waardeloze God is, nietswaardig. Na een voorbeeld daarvan, van een half-egyptische man die Gods naam lasterde (Leviticus 24) zegt de Here dan: een ieder die zijn God vloekt, zal zijn zonde dragen. Precies, want wie deze God, de reddende en dragende God, niets waard acht, die wil Hem niet laten zijn wat de Here toch zo graag wíl zijn: zondedrager. En wie God dat niet wil laten zijn die moet zijn eigen zondedrager zijn.
En nu is de lastering van God een zeldzame zonde, gelukkig. Maar het niet serieus nemen van de Here als redder en als drager van ons leven, en het niet op die manier, eerbiedig en vol ontzag en verwondering over Hem spreken, dat komt veel meer voor. Dat doen ook wij zo maar. Dan vergeten we Hem, vergeten zijn nabijheid en zijn liefde, erkennen God niet in zijn waarde, in zijn werkelijke karakter. En dat is heel gevaarlijk, want aan God, juist in zijn waarde, zijn karakter van redder en verlosser, van levendmakende Heer, hangt nu juist ons leven. En zo wil Hij in heel ons spreken en optreden gewaardeerd worden.
Daarom gaat de catechismus ook verder met te zeggen dat God naar waarheid door ons beleden wil worden. Naar waarheid - beleden. Laten we het maar weer verstaan binnen het kader van dat beeld van het Nieuwe Testament: de omhelzing van twee geliefden. Dan horen we er de intimiteit en de vertrouwelijkheid in, de vrijmoedigheid en de betrokkenheid van God op ons en van ons op God. Wij belijden God nog niet naar waarheid als we wat orthodoxe formules uit een belijdenis naspreken. Dat is maar het halve werk. Wij belijden God pas naar waarheid, wanneer we in alle openheid en eerlijkheid zijn naam noemen bij alles wat ons overkomt, bij alles wat wij doen in woord en werk.
Gehoorzaamheid aan dit derde gebod betekent spreken over de steun die je van God hebt ervaren, over de vergeving die je van God hebt gekregen, over de kracht en de bemoediging, over de blijdschap van zijn nabijheid. Het betekent zéggen dat je het aan God te danken hebt dat je die baan hebt gekregen, zéggen dat Hij je dat rapport liet halen, zéggen dat Hij je genezing gaf. Het betekent zéggen, dat de Here je gezegend heeft met kinderen, zéggen dat de Here je door diepe depressies heen gedragen heeft, zéggen dat Hij je de kracht geeft om een moeilijk leven vol te houden. Zéggen, het uitspreken wat je aan God, aan die Drieënige God, die ons zo nabij is, te danken hebt, dat is God serieus nemen als degene die Hij voor ons is.
En, dit gaat verder, want Hij is het niet alleen voor ons: het betekent ook zo over elkaar spreken dat we God als redder ook van de anderen erkennen en serieus nemen. Wie de arme bespot, smaadt zijn Maker, lezen we in Spreuken 17,5. Wie een ander pest of uitlacht omdat-ie niet zo slim is als jij, die lacht God uit, die ook die ander heeft gemaakt en van hem houdt zoals hij is. Wie een zwakke treitert omdat die toch niets terug kan doen, die treitert de God die ook die ander lief heeft. Of, heel anders, wie zich boven een ongelovige zondaar verheft, omdat die toch maar heel onfatsoenlijk en slecht is, wie voornamelijk met een houding van 'wat kan ik op je aanmerken' rondkijkt in de wereld, die neemt God niet serieus als de God die zoveel zorg heeft voor alle mensen, dat Hij zijn Zoon heeft willen geven, en die minacht zomaar de mogelijkheden van Gods Geest om zelfs de meest verstokte zondaars te bereiken. En we hadden toch beter kunnen weten, onszelf kennende als behoorlijk verstokte zondaars.
Juist wanneer we heel goed kijken naar de inhoud van Gods naam, als de Drieënige God, die in al zijn goddelijkheid redder van mensen wil zijn, die merkt, dat een van de ergste vormen van misbruik van die naam in het Nieuwe Testament is, dat wij zouden denken dat we die naam voor onszelf zouden kunnen houden, dat het een naam is, die wij rustig onder elkaar in de kerk zouden kunnen gebruiken, en thuis, aan tafel en zo, maar dat we er wel over zouden kunnen zwijgen naar buiten. Dat is zéggen: God, u bent redder van mensen, van zoveel mogelijk mensen, maar dóen: u bent redder van ons, van een select handjevol, de rest interesseert ons niet. Wat moet dát de Here pijn doen, juist omdát Hij in zijn Zoon zoveel mogelijk mensen zoekt, en in zijn Geest alle mogelijkheden wil geven om ze te bereiken ook. En wat zal Hij dan nog eens van ons zeggen?
Goed, de catechismus gaat verder: dit gebod betekent dat wij onze Drieënige God ook naar waarheid aanroepen. Aan het derde gebod ben je gehoorzaam als je een biddend leven leidt. En, me dunkt, juist in het Nieuwe Testament kan dat ook, werkelijk en helemaal. Want we hoeven niet te roepen tot een verre God, we hoeven zelfs niet tegen een berg op te schreeuwen, we hebben geen bemiddelaar nodig zoals Mozes, die tolkt tussen God op de top van de berg en het volk aan de voet ervan. Van heel dicht bij, van naast ons, ja door de Geest van binnen uit, klinkt het in ons hart: roep Mij aan! Roep Mij aan bij alles. Want deze Drieënige God, die in heel ons leven met ons meegaat, die ons draagt en steunt en ervoor zorgt dat er wat goeds van ons terecht kan komen, Hij verdient het om werkelijk bij alles aangeroepen te worden. Wanneer we dan alles wat we doen in woord en werk doen in de naam van de Here Jezus, God, de Vader dankende door Hem, dan zal ook blijken, juist dóór zijn nabijheid en invloed, dat Hij, onze Drieënige God, inderdaad in al onze woorden en werken geprezen wordt. Amen.