Loenen-Abcoude 16/02/97
de preek is incompleet bewaard gebleven
Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,
De tien geboden, hoe klonken ze op de Sinaï, en hoe klinken ze in het Nieuwe Testament? Met die vraag ga ik deze keer de zondagen van de catechismus over de tien geboden langs. En tot nu toe bleek daar telkens diepe overeenstemming, maar ook wel degelijk verschil. Het maakt wat uit of de woorden klinken vanaf een hoge berg, die in indrukwekkend onweer gehuld is, en in het kader van een grote afspraak tussen de Here God en zijn volk, of dat ze klinken uit de mond van de Here Jezus, van heel dichtbij, in het kader van de grote omhelzing tussen Hem en ons. Ik ben Jezus, uw Verlosser, dat is méér dan: Ik ben Jahwe, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb.
Overeenstemming en verschil tussen Sinaï en Christus. We zijn dat als gereformeerden niet zo gewend, om aandacht te vragen ook voor de verschillen tussen Oud en Nieuw Testament, tussen Sinaï en Christus. Het is ook iets waarbij je al bij voorbaat iets kunt hebben van: nou, ik weet nog niet zo zeker of het wel kan. Tenslotte: het riekt wel ergens naar. Hoe harder ik zou gaan roepen: er is verschil tussen Oud en Nieuw Testament, des te meer zou bij verschillenden van u de gedachte boven komen van: hé, wie zeiden dat vroeger ook niet? hebben we daar niet eerder een verhaal over gehoord?
Het zal daarom wel geen kwaad kunnen als ik vanmorgen eens iets over dat andere, dat oude verhaal vertel. Dat ik dat juist bij zondag 37 doe, dat is, omdat vraag en antwoord 101 helemaal geschreven is juist tegen die mensen, die zoveel te vertellen hadden over het verschil tussen Sinaï en Christus. De naam waarmee ze meestal worden genoemd valt in zondag 37 niet. Maar het is uit de inhoud wel duidelijk dat het in het eerste vraag en antwoord gaat over en tegen de zogenaamde wederdopers. Die mensen zeiden dat je helemaal geen eed mocht zweren, omdat dat niet op Gods Woord gegrond was. Onder het Nieuwe Testament, bij de Here Jezus, mocht er geen eed meer afgelegd worden. Had de Here Jezus zelf niet gezegd: laat uw ja ja zijn en uw nee nee?
En dat was helemaal niet zó'n domme en kortzichtige opstelling als het op het eerste gezicht wel lijkt. Na vier eeuwen catechismus en preken over de catechismus blijft bij ons zomaar iets hangen van: eigenlijk waren die wederdopers (en trouwens ook die Roomsen) best domme lui. Dat ze zo iets vanzelfsprekends niet zagen... Want: ís het eigenlijk wel zo vanzelfsprekend? Tenslotte zegt de Here Jezus het wel met zoveel woorden zo: dat wij helemaal niet moeten zweren, maar dat ons ja ja moet zijn en ons nee nee. En Jakobus herhaalt dat nog eens in zijn brief. En bovendien: die wederdopers waren ook niet allemaal dom en simplistisch. Ze zeiden niet allemaal heel simpel: de Here Jezus zegt dit en daarom passen wij dat letterlijk zo toe. Nee, net als de gereformeerden hebben ze heel veel nagedacht over de verhouding tussen het Oude en het Nieuwe Testament. En ze zeiden: onder het Oude Testament had de eed een plaats, maar onder het Nieuwe niet meer. Dat hoort bij de veranderingen, dat hoort bij wat de Here Jezus aan nieuwe dingen geeft.
En na alles wat we bij de vorige zondagen gezien hebben moeten we toegeven dat daar iets in zit. Denk maar weer aan dat beeld van de handdruk (op afstand) bij de Sinaï, en dat van de omhelzing (dichtbij) bij de Here Jezus. Als je daar dan bij bedenkt, dat het afleggen van een eed, zweren 'Zo waarlijk helpe mij God', altijd iets heeft van het erbij roepen van God: Here God, kom alstublieft, kijk en luister, en beoordeelt U of ik de waarheid spreek of doe, dan valt meteen op, dat ook het afleggen van een eed die afstand tussen God en ons veronderstelt. Als de Here Jezus altijd al bij ons is, en samen met ons door het leven trekt, wat is er dan de zin van om Hem er nog eens speciaal bij te roepen? Wie leeft vanuit zijn nabijheid, die moet aan een eenvoudig ja of nee genoeg hebben. God is er al lang bij, Hij hoeft er niet nog eens bij geroepen te worden.
Ook als we vasthouden dat de mensen geen gelijk hebben die zeggen dat we daarom helemaal geen eed mogen afleggen, moeten we er op letten, dat ze hier toch een heel sterk punt hebben. Niet alleen maar omdat de Here Jezus zelf met zoveel woorden zegt, dat alles wat boven ja en nee uitgaat uit den boze is, maar ook omdat wij in het Nieuwe Testament al lang en bij alles met God leven is het afleggen van een eed bepaald niet normaal en helemaal niet vanzelfsprekend. Het afleggen van een eed zou niet nodig moeten zijn. Wanneer wij spreken, moeten het woorden zijn als van God, zegt Petrus (1 Petrus 4:11): net zo waar, net zo betrouwbaar als woorden van God.
Dat sterke punt van de wederdopers hebben de gereformeerden dan ook altijd erkend. In de kerk worden geen eden afgelegd. Wie belijdenis doet, wie een kind laat dopen, wie bevestigd wordt in een of ander ambt, die antwoordt altijd met een eenvoudig ja. En in dat eenvoudige ja klinkt heel die uitspraak van de Here Jezus mee: laat uw ja ja zijn en uw nee nee, wat daar boven uit gaat is uit den boze. En ook de catechismus gaat eigenlijk van dit punt van gelijk van de wederdopers uit. Want het mag opvallen dat er in antwoord 101 niet eenvoudig staat: jawel, je mag bij de naam van God zweren om daardoor trouw en waarheid te bekrachtigen, en dat tot eer van God en tot heil van de naaste. Nee, dat zou veel te veel zeggen. Je mag in het Nieuwe Testament inderdaad niet zomaar en in het algemeen een eed afleggen. Een eed afleggen is iets voor uitzonderingssituaties, alleen voor als de overheid het vraagt of in geval van nood.
Je kunt het waarschijnlijk het makkelijkst zeggen door wat verder te denken over wat de Here Jezus zelf zei: laat uw ja ja zijn en uw nee nee, en alles wat daar boven uit gaat is uit den boze. Alles wat we meer zeggen dan ja of nee, alle krachttermen, alle extra grote woorden, maar ook alle zweren van een eed, het is òf zelf kwaad òf het wordt door het kwaad afgedwongen. Dat zijn twee dingen, maar ze hebben allebei met het kwaad te maken. Je kunt, uit jezelf, op eigen initiatief, zweren, of grote woorden gebruiken, omdat je het idee hebt dat je woorden op zich niet betrouwbaar genoeg klinken. Als je een sterk verhaal wat aan wilt zetten, kun je zeggen: m'n kop eraf als het niet zo is. Maar dat is kwaad, en het werkt ook heel slecht. Want al die extra woorden maken ons spreken helemaal niet betrouwbaarder. Dat weten we ook best, want we kennen allemaal dat gevoel wel: als iemand veel grote woorden gebruikt hebben we meteen de neiging om ons af te vragen wat daar toch wel achter zal zitten, wat-ie verbergt of wat-ie van ons wil. Daartegenover leert de Here Jezus ons, uit onszelf helemaal niet te zweren, en ook geen andere grote woorden of krachttermen te gebruiken, maar eenvoudig de waarheid te spreken. We moeten zuinig zijn op onze woorden, zoals de Here Jezus zelf ook zuinig was met zijn woorden.
Maar ook als we niet uit onszelf, op verzoek van anderen (van de overheid of zo), of in het belang van anderen (in geval van nood), moeten zweren, en God erbij roepen dat het toch echt zo is, is dat uiteindelijk uit den boze. Want het wordt afgedwongen door het kwaad. De eed is er omdat wij elkaar in ons spreken uiteindelijk niet kunnen vertrouwen. In situaties waarin we eigenlijk alleen maar op woorden moeten afgaan, zoals bij een getuigenis in de rechtszaal, is dat heel gevaarlijk. Een vals getuigenis kan iemand het leven kosten. Dan is een eed nodig, maar zij is afgedwongen door het kwaad. En dan, zegt de catechismus tegenover die wederdopers, hoeven we die eed niet te weigeren. Immers, de Here Jezus heeft bedoeld, dat wij uit onszelf niet mogen zweren. Maar dit is anders. Daarin gaat tenslotte God zelf ons voor, die zich in de bijbel her en der een eed laat afdwingen door het ongeloof en de onbetrouwbaarheid van menschen, omdat Hij wil dat ze in Hem geloven. Maar laten we goed beseffen hoe onvanzelfsprekend dat is. Wie, waar dan ook, zweert, zweert tegelijk dat trouw en waarheid hier op aarde in nood zijn.
Ziet u, zo krijgen de wederdopers van de gereformeerden en van de catechismus het gelijk dat ze verdienen: uit onszelf zweren is verboden, juist in het Nieuwe Testament, waar we in alles met God leven, en alles wat we zeggen meteen ook in zijn oren zeggen. Inderdaad, als we direct met de Here Jezus door het leven gaan, de armen om elkaar heen, dan is het afleggen van een eed uit onszelf overbodig en daarom verboden. Maar, zeggen we dan verder, op het spoor van de catechismus, laten we wel bedenken dat we dan met de Here Jezus door een leven gaan waarin we allerlei andere mensen ontmoeten. In hun belang weigeren wij de eed niet. Want zolang wij hier op aarde leven leven wij in een wereld die vol is van bedrog en leugen. En in die wereld is het meer dan nodig soms te zweren, soms te spreken op dood en leven.
Wij leven hier, en vandaag, in een wereld die de nieuwe wereld van God nog niet is. Die heel nuchtere constatering, die maakt uiteindelijk het diepe verschil uit tussen de gereformeerden en de wederdopers toen, en tussen de gereformeerden en sommige evangelischen vandaag, die net zo redeneren als wat vroeger de wederdopers heetten. Wij leven niet op de nieuwe aarde, en daarom moeten wij ook niet doen alsof. Wij leven met de Here Jezus, maar wij trekken met Hem door een barre wereld, waar wij ons niet uit terug mogen trekken. Dat is uiteindelijk wat de gereformeerden altijd op die wederdopers tegen hadden: dat ze net deden alsof ze niet meer bij de wereld van vandaag hoorden. Als ik het maar in het beeld zeg dat ik graag voor het Nieuwe Testament gebruik, dat beeld van die twee mensen die van elkaar houden en zo door het leven gaan, dat beeld van het stel geliefden - dan zou je kunnen zeggen dat het voor gereformeerden altijd zo is geweest dat mensen die redeneerden als die wederdopers iets hadden van zo'n verliefd stel dat samen op de bank zit en voor de hele wereld om hen heen verder geen oog heeft, dat helemaal opgaat in elkaar. En dát is de betekenis van het Nieuwe Testament in Christus' bloed bepaald niet.
Omdat wij vandaag leven in een wereld waar de waarheid en de trouw permanent in gevaar zijn, kan het goed zijn als het in het belang van anderen moet, God aan te roepen in een eed: zo waarlijk helpe mij God. Het is meer dan ja of nee, maar het is dan ook afgedwongen door het kwaad dat er vandaag is, in het belang van anderen.
U zult u ondertussen wel afvragen wat dit nu allemaal te maken heeft met wat we hebben gelezen in Numeri en in Handelingen. Nou, je zou je kunnen afvragen of het in onze barre wereld ook geen recht heeft om in het belang van onszelf God aan te roepen, en nee, dan niet in een eed, maar, van heel dichtbij, want de Here Jezus is vlakbij!, in een afspraak, een gelofte. Een tijdje geleden las ik een artikel over onze omgang met allerlei bloot en sex in reclame en in de wereld om ons heen. Aan het eind daarvan schrijft de auteur: Het wordt weer tijd voor serieuze geloftes, voor afspraken met onszelf, voor een 'verbond met onze ogen'. Help je zelf daarbij door een afspraak met God, een gelofte, en wees zo reëel om daar ook broeders en zusters in te betrekken. En ik dacht: daar zit wat in. En ik denk: ook dat hoort bij dit gebod: we kunnen godvrezend een gelofte afleggen voor God, een afspraak maken met de Here Jezus, om onze eigen trouw en waarheid te bewaren.
De Here zelf heeft in het Oude Testament daar een instituut voor gemaakt: het nazireërschap. Daarin kon je je voor een bepaalde tijd, een jaar, helemaal aan de Here wijden. En het blijkt op een paar plaatsen in het Nieuwe Testament, dat de eerste christenen dit ook deden. We hebben er in Handelingen van gelezen over Paulus zelf, die een gelofte had afgelegd. En Paulus zullen we toch niet snel verdenken van joodse, oudtestamentische ketterijen en resten. Maar hij had in Korinte behoorlijk in het nauw gezeten, en maar weinig verwacht van zijn werk daar. Toen had de Here Jezus hem getroost en bemoedigd: wees niet bang, maar spreek, want Ik ben met je. En Paulus had zich daaraan vastgegrepen, maar zich er kennelijk ook op vastgelegd: hij had kennelijk de Here beloofd zijn haar te laten groeien zolang als hij in Korinte werken kon en totdat hij er veilig weg was. Hij had afgesproken met de Here Jezus: ik wijd mij helemaal aan dit werk, zolang als het kan, en als teken daarvan laat ik mijn haar groeien, zolang als het kan.
Wij zijn niet in Paulus situatie in Korinte, maar in ons eigen land en in onze eigen cultuur. Maar ik leg het u maar voor als een hulp en als een mogelijkheid: bij onze eigen aanvechtingen en vragen is het ook ons mogelijk en misschien wel heel goed, om afspraken te maken met God en met elkaar, om geloften te doen aan de Here Jezus. Laten we er eens goed over denken. Want lichtvaardig mag dat zeker niet gaan. Wie de Here Jezus wat belooft, die moet het ook doen. Het is één van de duidelijkste zonden tegen dit gebod over de naam van God, om Hem iets te beloven en het dan niet te doen. Maar het is, omgekeerd, ook één van de dingen die helpen, die steunen kunnen om in onze tijd, met al die aanvechtingen van luxe en lust, het hoofd boven water te houden als christenen om je toch eens vast te leggen tegenover God. Daar neem je Hem heel serieus mee, juist als helper in de aanvechtingen. Als je weet hoe zwak je bent met geld en luxe, spreek dan af wat je aan God geven wilt, en houd je daaraan. Als je weet hoe moeilijk het is om je gedachten rein te houden, spreek dan af met Hem je ogen te leiden. Als je weet hoe moeilijk het is om televisie te kijken, spreek dan af, met Hem en met elkaar, waar je naar kijken wilt. Of wijd je voor een tijd aan Hem en kijk helemaal niet. We hoeven er ons haar niet voor te laten groeien zoals Paulus, maar we zouden er wel eens wat creatiever in kunnen worden.
de afronding ontbreekt