Zevenbergen 02/09/90
Weesp-Nigtevecht 15/01/95
Loenen-Abcoude 15/01/95
de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken
Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus!
Wij moeten eens praten vanmorgen, praten over dingen waar wij uit onszelf maar liever omheen lopen. Want wij houden niet van ruzie. En als er één onderwerp is waar we zomaar ruzie met elkaar over hebben, dan is het over geld, over bezit, over goederen, over wat van ons is. Toch moet het. Als God zegt: U zult niet stelen! dan gaat het plotseling over al die zaken waar wij ons uit onszelf maar liever niet mee bemoeien: over uw portemonnee, over uw belastingaangifte, over je zakgeld, over uw boodschappentas, en wat daar allemaal in zit, over de acceptgiro's die bij u in de bus vallen... Daar moeten het dus maar eens over hebben. En dat is moeilijk. Immers, ik sta hier en u zit daar en ik weet niet zoveel over uw portemonnee, of over de inhoud van uw big-shopper. Moeilijk ook omdat ik weinig nieuws te zeggen heb. We weten toch allemaal best, dat stelen niet mag. En we weten ook heel goed wanneer we aan het stelen zijn. We weten het zo goed, dat we zomaar boos worden als iemand er eens over begint. Want we weten het wel, maar we willen het liever niet weten, voor onszelf, en vooral voor anderen. Daarom is het achtste gebod zo sterk het gebod van de smoesjes, van zeer flauw tot erg aannemelijk, maar toch: van de smoesjes. Wij zijn er nu eenmaal ontzettend goed in onszelf ervan te overtuigen dat wij iets nodig hebben, wat wij graag willen hebben. Die nieuwe auto met die extra zware motor, die hebben we gewoon nodig om in de vakantie onze caravan over de Alpen te kunnen slepen. Bijvoorbeeld..
Toch moeten wij eens praten vanmorgen, en ik zal iets moeten na-zeggen van wat God u te zeggen heeft over al die concrete dingen van de omgang met ons bezit en met het bezit van anderen. Want wij hebben maar geen gewone god, zoals zoveel andere mensen die hebben, zo'n soort super-sociale-dienst, die je netjes iedere maand je inkomstenformuliertje moet sturen en waar je een beroep op kunt doen als de nood aan de man komt, maar die zich verder niet met je bemoeit, die de verdere inrichting van je leven aan jou zelf overlaat, nee, wij kennen de enige ware God, die met ons mee gaat tot in de détails van het leven van alledag. En denk je dat maar zo concreet mogelijk in. Bij alles wat je doet kijkt Christus over je schouder mee, ook als je in de supermarkt staan te dubben of je twee of drie kratjes bier voor het weekend mee zullen nemen, of in de speelgoedwinkel staat te kijken naar het allernieuwste doosje technisch lego of playmobil.
Vanuit het geloof in deze God is ook deze zondag van de Heidelberger geschreven. Je zou je kunnen afvragen hoe de Catechismus er eigenlijk bij komt om de vier woorden 'U zult niet stelen', door de honderdtwintig woorden van de antwoorden 110 en 111 te vervangen. Alsof 'U zult niet stelen' niet genoeg is. Een voor de hand liggend antwoord op die vraag is, dat al die onderdelen van zondag 42 uit de Schriftplaatsen die onder de tekst zijn aangegeven afkomstig zijn. Zoals typerend is voor de behandeling van alle tien geboden in de Catechismus, wordt ook dit gebod ingevuld en uitgewerkt vanuit al die andere uitspraken in de bijbel die er iets mee te maken hebben. En dat is een goed antwoord.
Maar, dit antwoord gaat om zo te zeggen niet ver genoeg. De Catechismus formuleert zo breed vanuit het besef van wie het is die deze woorden spreekt. Het is de God is bij ons is, die ons in zijn liefde tot in ons eigen hart tegemoet is gekomen, en die bij ons blijft, met ons meegaat in alles. Het is onze God, die gebiedt: u zult niet stelen. Daarom leg ik bij het lezen van de tien geboden meestal de nadruk op al die keren dat er staat: de HERE, uw God. Dat loopt als een soort refrein door de eerste vijf geboden. "Ik ben de HERE, uw God, die u uit het land Egypte uit het diensthuis, heb geleid"; het zet de toon voor alle geboden die volgen. Deze God, die zijn Geest tot bewoner van ons hart heeft gemaakt zegt ons: niet stelen. Gods geboden komen niet van een vreemde. Anders gezegd: als je beseft Wie het zegt, besef je pas wat het betekent. De schrijvers van de Catechismus hebben dat beseft. Daarom dalen ze direct af van de oppervlakkigheid van onze smoesjes, van hoe wij ons voordoen, naar de diepte van ons hart. Als je beseft Wie het zegt, besef je pas wat het betekent.. Dat is het motto van vanmorgen, waar ik u een paar kanten van wil laten zien: U zult niet stelen: als je beseft Wie het zegt, besef je pas wat het betekent.
Het eerste wat dan aan de orde moet komen is, dat het God de Vader, de Almachtige, de Schepper van hemel en aarde is, die dit gebiedt. Als ik het zo zeg: God de Vader, de Almachtige.., zeg ik het in dit verband eigenlijk nog niet precies genoeg. Nu we met zondag 42 bezig zijn, mogen we zondag 9 niet dicht laten. Het gaat om onze God en onze Vader, die de Almachtige is, en de Schepper van hemel en aarde, van alle zichtbare en onzichtbare dingen, die mij voorziet van alles wat ik voor lichaam en ziel nodig heb en ook elk kwaad, dat Hij mij in dit moeitevol leven toedeelt voor mij doet meewerken ten goede. Samengebald vinden we dat alles terug in zondag 42 in de laatste twee woorden van antwoord 110: het gaat bij heel dit gebod om onze omgang met zijn gaven.
Zijn gaven, dat wil natuurlijk zeggen dat ze van God onze Vader afkomstig zijn. Het wil in dit geval ook zeggen, dat ze het eigendom van God onze Vader blijven, ook al hebben wij ze in bruikleen. Als we met de ogen van het geloof kijken naar de wereld om ons heen zien we overal Gods naam op uitgeschreven staan. Er zit als het ware statiegeld op onze complete aarde. Zoals er op statiegeldflessen vaak staat: "Deze fles blijft eigendom van de fabriek", zo staat er, als je goed kijkt, niet met bijziende gewonemensenogen, maar met scherpziende geloofsogen, overal "eigendom van God". Overal, in de merkjes van uw kleren, op het dashboard van uw auto, op je schooltas, je speelgoed, overal: "eigendom van God".
Dat vergeten, dat is al stelen. De gedachte dat wij iets hebben, zonder dat wij daarover verantwoording schuldig zijn aan God, is voor de bijbel een vreemde, een zondige gedachte. Wij zijn verantwoordelijk voor hoe wij met het eigendom van God omgaan. Maak het niet kapot. Wees er zuinig op. Er komt een dag dat God zelf komt vragen: wat heb je gedaan met die kleren die Ik je gaf, met dat speelgoed? "Eigendom van God" staat erop. En niet te vergeten, dat staat niet alleen op je eigen spullen, maar ook op die van je buurman, van alle andere mensen. Besef het maar, als u op het punt staat u aan dit gebod te vergrijpen, dan is het alsof de letters beginnen te gloeien: "eigendom van God"! Heb het hart eens...
Ja, want wat wil dat eigenlijk zeggen, stelen? Wat zit daar achter? Als je steelt, op wat voor manier dan ook, van de koekjes die je van je moeder jat tot de verzwegen posten op uw aangifteformulier, dan zeg je in feite met de daad: ja, HERE God, U kunt dat natuurlijk allemaal wel mooi zeggen, dat U mij alles geeft wat ik voor lichaam en ziel nodig heb, maar daar geloof ik niets van. Ik heb veel meer nodig. Ik ben heel ontevreden met wat ik van U krijg. Ik wil meer zakgeld, meer inkomen, meer luxe, meer... noem maar op. Als je dit achtste gebod overtreedt zeg je in feite: ik vind Gods gaven niets waard, ik wil meer (hebzucht), ze zijn toch waardeloos, dus gooi ik ze over de balk (verkwisting).
Als je beseft Wie het zegt, besef je pas wat het betekent. God, onze Vader, die ons alles geeft wat wij nodig hebben, zegt ons: niet stelen. Geloof dat Ik je het goede geef en wees daar tevreden mee. Dit zijn mijn gaven voor jou, op jouw leven toegesneden. God geeft zijn gaven op maat. Om dat te zien is veel geloof nodig. Het kwaad zit diep bij ons. Altijd zijn we bezig wat wij hebben te vergelijken met wat anderen hebben. Meestal hebben zij meer. Toch? God geeft zijn gaven op maat. Pas het geloof kan ons afleren steeds naar anderen te kijken, omdat het ons totaal op God richt en ons onszelf doet vastklampen aan zijn beloften.
Die beloften zijn duidelijk: wij hoeven ons geen zorgen te maken over wat wij moeten eten, drinken, of aantrekken, want onze hemelse Vader weet wat wij nodig hebben en als wij gericht zijn op zijn Koninkrijk en zijn gerechtigheid krijgen we het er allemaal zomaar bij. Op zijn oudtestamentisch gezegd: Welzalig ieder die de HERE vreest, die in zijn wegen wandelt, want u zult eten de opbrengst van uw handen, welzalig u, het zal u welgaan. God geeft zijn gaven op maat. Hoeveel geloof er nodig is om dat te aanvaarden en daaruit te leven zien we wel bij Psalm 128. Wie de HERE vreest ziet zijn kindskinderen. Ja, en dan komt de aanvechting voor onze kinderloze broeders en zusters. Eten de opbrengst van uw handwerk. Ja, en dan komt de aanvechting voor onze werkloze, of arbeidsongeschikte broeders en zusters. Toch zegt Christus, onze Heiland niets anders: wie de HERE vreest en in zijn wegen wandelt krijgt alles wat hij voor lichaam en ziel nodig heeft er zomaar bij. Het is echt waar: God geeft zijn gaven op maat.
Als je beseft Wie het zegt, besef je pas wat het betekent. De Spreker van dit gebod is duidelijk ook onze Heiland zelf, die niet gekomen is om de wet af te schaffen, maar om haar vol te maken. Hij is het die als de lijfelijke Zoon van God ons heeft geleerd kinderen te zijn van de Allerhoogste. Behandel de mensen zo als u wilt dat zij u behandelen. Dat is de stijl van onze hemelse Vader, die zijn zon doet opgaan over goede èn slechte mensen
Zoals je je af kunt vragen waarom vier woorden honderdtwintig moeten worden, kun je je ook verbazen over de uitbreiding van verbod tot gebod in vraag 111. Ook hier is het denk ik weer het besef van Wie het zegt geweest die de schrijvers van de Catechismus hun formuleringen ingegeven heeft. Christus onze Heiland ziet ons aan bij dit verbod. Hij die is gekomen om zijn leven te geven als een losprijs voor velen, die om ons, mensen, en om ons behoud neergedaald is uit de hemel, waar Hij rijk was, en een mens is geworden in armoede, om ons rijk te maken, Hij opent onze ogen wijd voor wat nu eigenlijk de bedoeling is van Gods gaven. Hij leert ons met woord en daad dat al die verboden als in een brandpunt kunnen worden samengetrokken in het ene gebod: heb uw naaste lief als uzelf. Met andere woorden: alles wat u wilt dat de mensen voor u doen, doet dat ook voor hen. Dat is de wet en de profeten. Dat is de samenvatting van de hele bijbel. Dat is de stijl van Christus die zich in de bijbel laat kennen.
Daarvoor heb je dus al die gaven van God gekregen om ze te delen met de anderen. 'Eigendom van God' staat er op al je spulletjes, en dat betekent delen met anderen. Dat vergeten en dat niet doen, dat is al stelen. Niet stelen, maar delen, dat is de zin van dit gebod. En vul dat maar rustig in: als je een plak chocola krijgt, dan is het niet de bedoeling dat je die helemaal alleen opeet. Nee, geef je broertje of zusje ook een stukje. Als jij mooi speelgoed hebt, laat er een ander ook mee spelen. De Here Jezus houdt er niet van om te moeten horen dat jij zegt: 'Dat is van mij, daar moet jij afblijven'. Zo heeft Hij het ons niet geleerd. De kinderen niet, en ook de grote mensen niet. Wat God ons geeft is niet bedoeld om door onszelf opgemaakt te worden, maar om samen van te genieten. Wie wat van hem of haar is ook voor zichzelf wil houden en bewaren, die is als een hond, die zijn bot meeneemt naar zijn hok of zijn mand en het daar in zijn eentje op gaat zitten knagen. God wil niet dat wij ons als honden gedragen, maar dat wij als mensen leven, samen. Kijk maar om je heen: voor wie zou ik de naaste kunnen zijn?
En kijkt u dan vooral kritisch naar uw eigen smoesjes. U moet natuurlijk nodig sparen, voor de oude dag, of de kwade dag. En natuurlijk, dat is ook zo. Maar, moet dat zoveel zijn? U hebt natuurlijk regelmatig vakantie nodig, je moet ook eens wat bijzonders kunnen doen, en dat mag toch best wat geld kosten? Natuurlijk mag dat. Maar, moet dat zoveel zijn? U hoeft er niet als een sloeber bij te lopen. Natuurlijk niet. U hoeft ook niet alles weg te geven, dat is helemaal niet gezegd. Delen is wat anders dan weggeven. Als je een reep chocola krijgt, hoef je hem niet weg te geven. Waarom zou dat ook? Jij hebt hem toch gekregen. Maar delen is wat anders, dan laat je zien dat je weet van wie je het eigenlijk gekregen hebt. En daar gaat het maar om: u zult niet stelen: als je weet wie het zegt, besef je pas wat het betekent.
Nee, dat is niet gemakkelijk, dat weet iedereen. 'Dat is voor mij', het ligt ons op de lippen bestorven, al van de tijd af dat we een klein kind zijn. Ik, mij en mijzelf, dat zijn onze beste makkers. Als dan toch God, onze Vader, die voor ons zorgt, als Christus, onze Heiland, die voor ons arm geworden is, terwijl Hij rijk was, als zij dan toch tegen ons zeggen: niet stelen, dan is er nog een ding dat wij niet mogen vergeten: het is ook God de Heilige Geest die dat tot ons zegt. God stuurt ons niet met zijn geboden van zichzelf vandaan, om eens te zien wat wij ervan zullen maken. Hij zet ons niet als het ware met zijn geboden als een soort blokkendoos in de box om zelf in de keuken aan het werk te gaan en later eens te komen kijken wat wij ervan gemaakt hebben. Hij blijft bij ons, en maar niet als een soort grote inspecteur, die ons in de gaten houdt of we het wel goed doen, maar als degene die ons bij dat alles kracht wil geven, bezielen wil. Hij opent onze ogen voor zichzelf, en op een goede manier voor elkaar.
Op een goede manier oog hebben voor een ander, dat is dan even het punt. Want op zichzelf hebben wij zat oog voor anderen. We houden elkaar wel in de gaten. We weten precies wat een ander heeft wat wij ook zouden willen hebben. Wij meten onszelf aan de ander. Als de koekjestrommel rammelt of het kastdeurtje piept, dan staan we, groot en klein, met z'n allen in de rij: Ik ook, ik ook. En het is zomaar het eerste begin van allerlei boze plannen en kwade praktijken, waarmee wij, als het niet goedschiks kan dan maar kwaadschiks, ervoor zorgen zullen dat wij aan onze trekken komen. Kijken en vergelijken, dat is bij deze manier van omgaan met elkaar het devies. Wij kijken naar de ander en vergelijken dan wat hij heeft, aan mogelijkheden, bezittingen, en noem maar op, met die van ons zelf. En dat willen wij (eigenlijk!) ook. Maar dan gaat het eigenlijk helemaal niet om die ander, maar om onszelf. Wij meten onszelf aan de ander, en dan is de vraag zomaar: wat heb ik niet, om te stelen van een ander?
Dat is nu precies wat de Heilige Geest ons af wil leren. Hij opent ons de ogen voor God, wie Hij voor ons wil zijn. Hij leert ons zien, dat God als onze Vader zijn gaven op maat geeft, Hij leert ons zien wat Christus voor ons over heeft gehad om zijn heerlijkheid van eniggeboren Zoon van God met ons te delen. Hij laat ons zien wat wij hebben, en niet wat wij missen. Hij toont ons dat we rijk zijn met God, en niet zo arm als we onszelf wel kunnen vinden. En als je zo kijkt naar wat je van God gekregen hebt, dan krijg je de innerlijke ruimte om op een andere manier naar anderen te kijken. Kijken en vergelijken, dat is ook hier het devies. Maar de richting van de vergelijking wordt omgekeerd: Hij leert ons niet onszelf te meten aan anderen, maar de anderen te meten aan onszelf: alles nu wat u wilt dat u de mensen doen, doet u hen net zo! Wat heb ik, om te delen met die ander? Dat is dan de vraag. En als we dat ook doen, dan gaat er een bijzondere wet werken, de wet van de Geest: delen blijkt vermenigvuldigen te zijn. Hoe meer we delen des te meer blijken we te hebben. Van arme rijken, waar er zoveel van zijn, worden we rijke armen. Dat is Gods zegen in ons leven ten voeten uit: vermenigvuldigen door delen. Dat zie je niet als je het niet wilt doen, dat zie je ook niet als je het eigenlijk niet wilt doen. Maar God laat het ons doen in Christus, door de Geest, en zo laat Hij het ons zien.
Laten we het nog eens op z'n kortst samenvatten. U zult niet stelen: als je weet Wie het zegt besef je pas wat het betekent. En de God die het zegt, is onze Vader die ons op maat geeft wat wij nodig hebben, Hij is onze Verlosser die ons leert wat we met die gaven aanmoeten, Hij is het ook die ons bezielt om werkelijk te doen wat het betekent: niet stelen, maar delen. Amen.