Heidelbergse Catechismus, zondag 42

Orde van dienst (Middelburg middagdienst)
Psalm 128,1
Psalm 128,3
lezen 1 Timoteüs 6:2b-21
Psalm 24
Zondag 42
Gezang 18
Gezang 30,5

Orde van dienst (Kampen middagdienst)
Psalm 108,1
lezen 1 Timoteüs 6:2b-21
Psalm 24
Zondag 42
Gezang 18
Gezang 19,4
Gezang 103

Loenen-Abcoude 20/04/97
Mijdrecht 11/10/98

<<<


Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,


Na een lange tocht door de woestijn, allemaal zand en rotsen, begon het water op te raken. Het lopen viel steeds zwaarder, maar ze zouden het toch echt nog even vol moeten houden tot de volgende oase die op de kaart stond. Maar wat was dat? Daar, in de verte, ligt toch ook een oase: palmen en groen? Maar die staat helemaal niet op de kaart. Hoe kan dat? De mannen overleggen: wat zullen ze doen? Zullen ze van de route afwijken en die oase daar opzoeken? Ze praten even, en besluiten: laten we maar eens gaan kijken daar. Maar, als ze opkijken is er geen oase meer te bekennen. Waar het eerst groen was en palmen stonden blikkert nu het zand van de woestijn. Een fata morgana was het.


Het was nacht, stikdonkere nacht, langzaam trokken vier mannen door het grote moeras. De voorste peilde met zijn stok waar het pad liep, de anderen volgden hem op de voet. Links en rechts leek de bodem hard, maar was het niks dan zacht veen, waar je helemaal in verdwijnen zou. Straks zouden ze de bewoonde wereld weer bereiken, maar nu liepen ze voorzichtig over een van de zandruggen in het moeras. Opeens zien ze in de verte een lichtje gaan. Het lijkt wel een lantaarn. Zouden daar mensen wonen, zouden ze er al bijna zijn? De derde man roept naar de voortste: hé, moeten we niet wat meer rechts aanhouden? daar is licht! Maar de voorste man loopt stug door, en peilt verder met zijn stok. Ben je helemaal gek geworden? roept hij terug, dat zijn dwaallichten. Je bent al vier keer verdronken voor je het in de gaten hebt.


Een fata morgana, een dwaallicht, luchtspiegelingen en gezichtsbedrog, allemaal dingen die gevaarlijk zijn voor mensen. Zo is het volgens Paulus met de rijkdom ook: Wie rijk willen zijn vallen in verzoeking, in een strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerten, die de mensen doen wegzinken in verderf en ondergang. Spreuken leert het ons al: rijkdom is een luchtspiegeling: als je je verstand gebruikt, dan tob je je niet af om rijk te worden. Want geld heeft vleugels, het verdwijnt voor je ogen als een arend die de lucht inschiet (Spr. 23:4, 5). Onzekere rijkdom, noemt Paulus het in 1 Timoteüs 6:17.

En laten we deze beelden maar even meenemen. Want je zou heel ons leven kunnen vergelijken met een tocht door een woestijn, of door een moeras. En Gods geboden zijn de kaart, waar alle oases op aangegeven zijn, en waar ook alle plekken met drijfzand of rolstenen op staan. En Gods wijze woorden vormen de peilstok waarmee we het pad door het moeras mee volgen kunnen. Zo geldt dat ook voor dit achtste gebod. Het heeft de diepe bedoeling om ons op de rechte weg te houden en ons te beschermen tegen afdwalen, ver de woestijn in, op weg naar een luchtspiegeling, het moeras in, waar we verzinken in verderf en ondergang. Wij hebben niets meegebracht in deze wereld, en we kunnen er ook niets uit meenemen. Als we ons kunnen voeden en kleden, moet ons dat genoeg zijn. Dat is de weg. De rest is gevaarlijk. Geldzucht is de wortel van alle kwaad. Door achter geld aan te jagen zijn sommigen van het geloof afgedwaald en hebben zichzelf allerlei leed berokkend.


Bescherming, ons op de goede weg houden, daar gaat het om ook in dit gebod. Dat was al meteen zo toen God het gaf op de berg Sinaï. Toen maakte de Here God afspraken met zijn volk over het nieuwe leven in het land Kanaän. Hij had zijn volk gered uit Egypte, Hij had het bij de uittocht rijk gemaakt: de Egyptenaren hadden Israël graag allerlei rijkdommen meegegeven, en Hij ging het nu een rijk bezit geven in Palestina. Het bleek wel: voor wie bij de Here hoort is het leven rijk. Inderdaad geeft de Godsvrucht grote winst. Maar: zolang zij gepaard gaat met tevredenheid. Dat prent de Here hier zijn volk in: u zult niet stelen. En wat betekent dat anders dan: u zult tevreden zijn met wat u zelf van Mij krijgt. En u zult ook reden genoeg hebben om daar tevreden mee te zijn, want Ik ben geen karige God: Ik geef u een land vloeiende van melk en honing.

Dat is op de Sinaï allemaal heel concreet bedoeld. Het gaat in Exodus en Deuteronomium bij dit gebod in eerste instantie ook niet om meer dan om het stelen en roven dat ook de overheid straft. Dat meer, dat de catechismus aangeeft, dat komt uit het Nieuwe Testament. Ik kom daar zo nog wel op terug. In de wetgeving van het Oude Testament vinden we steeds nog allemaal dingen, die ook onze overheid nog verbiedt. De kwade praktijken waar de catechismus het over heeft, ze zijn tot op de dag van vandaag strafbaar.

Bedrog met gewichten en maten: dat was in de dagen van Israël makkelijker dan vandaag. Zo'n ijkwezen als wij in Nederland hebben, dat alle weegschalen en maten van een stikkertje voorziet, was er toen nog niet. Er werd afgewogen met gewichten op een ouderwetse weegschaal, met een schaaltje links en een schaaltje rechts dat in evenwicht moest zijn. En er werd gemeten met een bepaald formaat pot of kruik. Maar gesjoemel met het gewicht van de weegstenen en gesjoemel met het formaat van die kruik het was toen strafbaar, zo goed als het rommelen met apparatuur dat vandaag is.

En voor bedrog met 'waar' en munt valt hetzelfde te zeggen. Het was toen makkelijker dan nu om derderangs kwaliteit voor eerste klas te verkopen en er zijn vele vele valse munten uit die tijd gevonden, die van buiten wel van goud of zilver waren, maar van binnen niet meer dan brons of ijzer. Zo vervalsten mensen vroeger geld. We kennen het misschien nog wel uit de oude gewoonte om goudgeld tussen de tanden te nemen en te voelen of het wel helemaal goud is, of dat er een hardere kern in zit. Maar het was allemaal in die tijd net zo goed strafbaar als het dat vandaag is. En het gold in die tijd net zo goed als diefstal als vandaag. Stelen is een breed begrip. Er valt van alles onder, en er heeft ook altijd al van alles onder gevallen.

Maar waar het de Here bij dat alles vanouds om ging was het besef dat de godsvrucht grote winst brengt, dat je bij Hem rijk bent omdat Hij je inderdaad en metterdaad geeft wat je nodig hebt, en dat je daar tevreden mee bent. En dat heeft op de Sinaï uiteraard helemaal de kleur van het 'Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, verlost heb'. Heel concreet: kijk maar in je tent, kijk maar naar die gouden ringen die je uit Egypte hebt meegekregen, kijk maar naar die kostbare stoffen, die dieren, dat Egyptische geld dat in je portemonnee zit: heb Ik je niet rijk gemaakt? En het heeft net zo goed helemaal de kleur van: kijk maar waar je naar toe gaat: geef Ik je niet een rijk land, waar je meer dan genoeg zult hebben van alles? Daarom: u zult niet stelen, want dat is een klap in het gezicht van deze God, die je rijk gemaakt heeft. Dat is met de daad zeggen: u hebt ons niet genoeg gegeven, ik wil meer.

En meer: want stelen is, aangetrokken door de luchtspiegeling van de rijkdom, het veilige pad verlaten en omkomen in het moeras van dwaze en schadelijke verlangens. Wie eenmaal meer wil, heeft nooit genoeg. Ja, en hoe gaat het dan met de onderlinge verhoudingen? Als we allemaal meer willen, en nooit genoeg hebben, kunnen we dan ooit nog veilig zijn bij elkaar? Stelen betekent niet alleen God niet vertrouwen, die ons genoeg geeft, maar het betekent ook dat we elkaar niet meer kunnen vertrouwen. Het vernietigt de grondslag van de samenleving. Als er gestolen wordt, op wat voor manier dan ook, dan is de vrede uit de maatschappij weg. Hoe kunnen de Israëlieten dán in vrede leven in het goede land dat de Here hen geeft?


Dat geldt voor ons allemaal nog net zo. Op wat voor manier dan ook stelen, van directe diefstal tot het manipuleren met formulieren, met onze handel, van het jatten uit de kast thuis tot fraude met uitkeringen en verzekeringen, het is een keiharde motie van wantrouwen aan het adres van God. En het is tegelijk het grondig vernielen van het vertrouwen tussen mensen onderling. Dan moet er een slot op de kast thuis en moet er een zoveelste controle-instantie komen in de samenleving. En dat is allemaal maar niet een neutraal gegeven, dat nu eenmaal bij mensen hoort. Nee, het is heel erg. Zeker voor christenen, maar breder: het geeft aan hoe erg het met ons allemaal gesteld is. Ik hoop niet dat we daar aan wennen. Want het zou betekenen dat we aan zonde wennen.

Ondertussen komt er voor ons, vandaag, in het Nieuwe Testament nog het een en ander bij dit gebod. Laten we daarvoor maar weer even teruggaan naar de vergelijkingen waarmee ik de preek begon. Je zou het leven zelf kunnen vergelijken met een tocht door een woestijn of een moeras. En dan moeten wij ons als christenen daar goed de vraag bij stellen: waarheen zijn wij eigenlijk op weg? Wij zijn niet, zoals de Israëlieten bij de berg Sinaï, op weg naar een beloofd land ergens op aarde. Wij zijn op weg naar Gods nieuwe wereld, en het is niet de bedoeling dat we doen alsof we daar één voor één, man voor man, vrouw voor vrouw, kind voor kind, heen op weg zijn, nee: wij zijn samen op weg naar Gods nieuwe wereld en het is de bedoeling dat zoveel mogelijk mensen daarheen met ons meegaan.

Als wij ons kunnen voeden en kleden moet ons dat genoeg zijn, zegt Paulus, en het staat in dat kader: wij zijn onderweg naar Gods nieuwe wereld. Als wij hebben wat we voor ons dagelijks leven en werken hier nodig hebben, dan hebben we genoeg, want hier zijn we alleen maar onderweg. Het is niet de bedoeling dat wij ons vestigen en wortel schieten op aarde. En ook die dwaze en schadelijke verlangens, die begeerten, krijgen daardoor hun kleur. Juist dat is in het Nieuwe Testament de bedreigende kracht van de rijkdom, dat ze onze aandacht zo grondig afleidt van waar de Here met ons en alle mensen heen wil. Hoe moeilijk is het voor een rijke om het koninkrijk der hemelen binnen te gaan... Rijkdom, bezit, luxe, het is een fata morgana, een dwaallicht, niet alleen op zichzelf, ook dat: het vliegt weg voor je het weet, maar het leidt ons boven alles af van de goede weg, waarop we te werken en te leven hebben.

Diefstal, in wat voor vorm dan ook, is altijd een motie van wantrouwen aan God. Maar niet alleen in die zin, dat we het vertrouwen opzeggen dat God voor ons zorgt, maar ook in die zin, dat we het vertrouwen opzeggen in het doel waar God met ons heen wil. Stelen is altijd zeggen: ik hoef niet zo nodig naar uw nieuwe wereld, laat mij hier maar een en ander hebben en houden. Diefstal, in wat voor vorm dan ook, is altijd een breken van het vertrouwen onder mensen, maar het is in dit kader altijd ook: het beschadigen van mensen die we juist, met alle middelen, ook materiële, die wij hebben, mee zouden moeten nemen naar Gods nieuwe wereld. Wij moeten als christenen onze naasten juist weldoen, delen, uitdelen, de behoeftige helpen. En ook dat is maar niet iets wat op zichzelf staat. Het is voor christenen een uitbeelden van de liefde van God die ons trekt naar zijn nieuwe wereld. Arme mensen iets geven is niet maar een vorm van medelijden. Dat is juist heel riskant. Want dat krijgt snel iets heel neerbuigends, iets van: hier heb jij ook wat, jij daar beneden. Het gaat er altijd om, dat wij elkaar als mensen zien als mensen die samen naar Gods nieuwe wereld moeten gaan. Niemand van ons heeft op de wereld iets meegebracht, niemand staat hoger dan een ander. We hebben te delen omdat we samen dezelfde weg hebben te gaan, naar hetzelfde doel. Juist als we dat zien, dan zien we ook de ernst van diefstal: dat is tenslotte zeggen tegen een ander: jo, je zoekt het maar uit hoe jij bij God komt, ben ik mijn broeders hoeder?

Ja, zo krijgt dit gebod in het Nieuwe Testament zijn eigen, zijn alles omvattende kleur. Het klinkt voor ons niet alleen uit de mond van de God die zijn volk uit Egypte verlost heeft en het een goed leven in Kanaän geven wil. Het klinkt voor ons uit de mond ook van de Here Jezus, die heel zijn onmetelijke rijkdom voor ons heeft opgegeven, om een knecht te worden van de minste mens, om ook die minste, die armste mens mee te nemen naar zijn koninkrijk. Dán nog stelen, dat is een klap in het gezicht van zijn liefde. Hij wil juist dat we alles wat wij hebben (en hoe veel is dat niet?) inzetten om samen, met zoveel mogelijk mensen, zijn doel, zijn koninkrijk te bereiken. God, die ons alles rijkelijk te gebruiken geeft, Hij geeft het ons om te gebruiken voor dat doel.


Laten we daar dan ook aan denken, bij alles wat ons bezit raakt, ons geld, onze luxe. Laten we ons niet verkijken op die grote luchtspiegeling van rijkdom. Zomaar trekt ze ons af van ons geloof, trekt ze ons af van onze Heer, die ons, samen met zo velen meer, verzamelen wil in zijn goede koninkrijk. Die ander, waar wij van stelen kunnen, die moet ook mee. Die ander, die zoveel minder heeft dan wij, die moet ook mee, in Christus' naam. Laten we het horen, van dichtbij, uit de mond van onze Heiland zelf: u zult niet stelen. Laten we het horen, in de winkel, bij ons werk, voor ons overschrijvingsboekje, bij het invullen van onze papieren; laten we het horen uit zijn mond: onze Heer, die rijk was en arm werd voor ons. Dan kunnen we het pad houden, en de kaart volgen. Die luchtspiegelingen, die zijn gevaarlijk. Ze staan niet op Gods kaart, ze vloeken met het leven van de Here Jezus, die ons heeft gekocht, ons, en nog zoveel mensen meer. Amen.


<<<