Loenen-Abcoude 05/02/95
Weesp-Nigtevecht 05/02/95
Lisse 02/03/97
Loenen-Abcoude 18/04/99
Nijkerk 19/09/99
Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,
Er klopt iets niet. Ergens wringt iets. Er zit iets in de weg tussen Psalm 26 en zondag 44. Kunnen we nu wat God geboden heeft doen, of niet? In onschuld leeft uw knecht, mijn wandel is naar uw gebod, ik ben uw knecht, mijn wandel is oprecht, ik ga op effen wegen, hebben we gezongen. Het kan, kennelijk. Want waarom zou zo'n oudtestamentisch dichter wel kunnen wat wij niet kunnen? En bovendien: zijn er niet nog veel meer plaatsen in de bijbel waar iets dergelijks wordt gezegd. Als de rijke jongeling zegt dat hij Gods geboden gehouden heeft van zijn jeugd af aan, dan wordt hij op dát punt door Christus niet gecorrigeerd. Maar vervolgens hebben we zondag 44 gelezen: kunnen zij die tot God bekeerd zijn deze geboden volbrengen? Nee. Kort maar krachtig: nee. Eigenlijk konden we dus zo'n psalm 26 helemaal niet zingen. Eigenlijk kan dus zo'n psalm 26 helemaal niet in de bijbel staan. Toch?
Ik zeg het expres maar eens zo, want wij houden niet zo van bijbelkritiek, maar ik heb de indruk dat we ons in zo'n geval als dit toch niet zo snel afvragen of we die catechismus-zondag wel goed gelezen hebben, nee, veel eerder vragen we ons af of we wat in de bijbel staat niet anders moeten uitleggen. Als je dat bij jezelf merkt moeten er allerlei waarschuwingslampjes gaan branden. Want de Catechismus wil een weergave zijn van wat er in de bijbel staat, en niet andersom! Het kan best zijn dat zo'n spanning tussen de bijbel en de Catechismus ons erop wijst dat we wat in de bijbel staat toch nog niet goed begrepen hebben, maar voor hetzelfde geld is het een teken ervan dat we de Catechismus anders moeten gaan uitleggen, dat we die nog niet goed begrepen hebben.
Voor dat laatste is zeker bij zondag 44 vraag/antwoord 114 reden. Dat is namelijk sinds de modernisering van het Nederlands, zo'n tien jaar geleden, een tamelijk dubbelzinnig vraag en antwoord geworden. Wij lezen immers zo'n vraag als 'Kunnen zij die tot God bekeerd zijn, deze geboden volbrengen?' snel in de vorm van: 'Kunnen wij die tot God bekeerd zijn, de tien geboden houden?' En dan horen we het antwoord: 'Nee', en dát blijft dan groot voor onze aandacht staan, zo groot, dat we het vervolg, over het begin van gehoorzaamheid en het voornemen om naar alle geboden te leven niet zo goed meer tot ons laten doordringen. Als we Gods geboden toch niet kunnen houden, dan is er toch aan beginnen, dan is je best doen om er naar te leven toch on-begonnen werk? En wie zegt, dat hij of zij toch iets van Gods geboden terecht heeft gebracht, die horen we sceptisch aan, zo van: nou nou, je vergeet toch zeker niet dat zelfs onze bèste werken met zonde bevlekt zijn. Niemand op aarde is zó rechtvaardig, dat hij goed doet zonder te zondigen, staat er in Prediker 7,20. Dát past tenminste beter bij zondag 44 dan Psalm 26.
Toch is in vraag en antwoord 114 niet bedoeld dat wij Gods geboden helemaal niet kunnen houden. Vroeger, vóór 1984, stond er in deze vraag iets als: Maar kunnen degenen die tot God bekeerd zijn deze geboden volkomen houden? Dat is heel wat duidelijker. Zo moeten we de vraag dan ook nu nog lezen: kunnen zij die tot God bekeerd zijn deze geboden volbrengen, en dat is dus: volkomen houden? Zo past ook het antwoord direct bij de vraag: Volkomen houden we de geboden niet, nee, maar wie tot God bekeerd is, die maakt wel een begin met echte gehoorzaamheid. Als we Gods geboden helemaal niet konden houden, dan was er geen beginnen aan, maar nu gaat het er juist om dat wij wèl beginnen, maar dat wij, hier op aarde, de volkomenheid, de volmaaktheid niet bereiken. Maar er is wel een begin - en dat móet er ook zijn. Als je naar jezelf kijkt en helemaal niets ontdekt aan gehoorzaamheid aan Gods geboden, dan ben je in groot gevaar. Immers, wat baat het, mijn broeders, of iemand al beweert geloof te hebben, als hij geen werken heeft? Kan dát geloof hem behouden? Er is een begin van gehoorzaamheid in het leven van de gelovigen - we kunnen dus Gods geboden houden, we kunnen dus ook Psalm 26 zingen -, maar de volmaaktheid komt later - dáár gaat het om in antwoord 114 en 115 van zondag 44.
Als je dat even op je laat inwerken, dan betekent dat onder meer, dat we nu nog onderweg zijn, dat we nu, om zo te zeggen nog, opgevoed worden door God. Laten we dat beeld eens even vasthouden, dat wij nu in ons leven opgevoed worden door God, onze Vader. Want dat is het beeld waaronder we het gemakkelijkst begrijpen waar het in het tiende gebod om gaat. En daar wil ik het nu eerst even met u over hebben, over het tiende gebod zelf. Dan komen we straks vanzelf weer terug op die vraag of we Gods geboden eigenlijk houden kunnen. Laat ik het zo eens samenvatten: het tiende gebod leert ons onze plaats kennen als kinderen die opgevoed worden door hun hemelse Vader. Daarbij zullen we zien: die opvoeding reikt diep, zij duurt ons leven lang, en zij is doel-gericht.
Ja, het tiende gebod zelf. U zult niet begeren het huis, de vrouw, het personeel, het vee, de bestaansmogelijkheden, of wat dan ook, dat van uw naaste is. Het mag ons opvallen dat dit tiende gebod zelf door de Catechismus niet direct wordt uitgelegd. Dat is jammer. Onder andere daardoor is dit tiende gebod ook één van de minst begrepen geboden. Wij horen het snel als het algemene verbod: u zult niets begeren, geen huis, geen vrouw, geen dienstknecht, geen dienstmaagd enzovoort. Zo wordt het ook vaak gelezen in de eredienst. Tenminste, als ik 's morgens eens ergens in de kerk zit, valt dat me vaak op, dat in het tiende gebod de klemtoon verkeerd ligt: u zult niet begéren het húis van uw naaste, u zult niet begéren de vróuw van uw naaste, noch zijn dienstknécht, noch zijn dienstmáágd, zijn rúnd, zijn ézel, nog íets dat van uw naaste is. Maar de klemtoon hoort hier telkens te liggen op: nááste, zíjn dienstknecht, zíjn dienstmaagd, enzovoort. Het is goed om een vrouw voor jezelf te begeren (God zegt dat zelf: het is niet goed dat de mens alleen is), het is goed om een bestaan voor jezelf te begeren, het is goed ook om allerlei bestaansmogelijkheden voor jezelf te begeren. We hebben als mensen behoeften en verlangens, en we begeren, we willen graag dat die vervuld worden. En dat mag ook. God wil graag dat wij gelukkig zijn. Alleen, het tiende gebod verbiedt ons die verlangens te richten op wat van een ander is.
Dat wordt in dit tiende gebod eigenlijk heel concreet, heel plastisch, beeldend, uitgedrukt. Wij vertalen het meestal met 'u zult niet begeren' en wat dan volgt. In de boekjes van prof. Douma over de tien geboden vinden we de vertaling (van prof. Lettinga): u zult uw zinnen niet zetten op - het huis, de vrouw, enzovoort van uw naaste. Maar de oude Israëlieten dachten veel minder abstracht dan wij. Je zou ook kunnen vertalen: u zult uw hand niet uitstrekken naar - het huis, de vrouw, enzovoort. En denkt u dan maar aan kleine kinderen, die de wereld om hen heen ontdekken, kinderen op die lastige leeftijd dat ze overal aan willen zitten. Al kruipend en hobbelend door de kamer zien ze allerlei mooie dingen, die helemaal niet van hen zijn, maar wel erg interessant. En dan gaat het handje ... En als vader of moeder het zien, klinkt het: uh-uh, niet aankomen. Dat is precies het tiende gebod: (om je heen kijken, hand uitsteken) uh-uh! Ziet u: het tiende gebod leert ons onze plaats kennen als kinderen die opgevoed worden door onze hemelse Vader.
En die opvoeding reikt diep. Want, laten we niet vergeten, ook voor dit gebod geldt: je beseft pas wat het betekent als je beseft wie het tot ons zegt. Anders dan onze eigen vaders en moeders, die ons nog wel eens alleen laten spelen en vergeten op ons te letten, is God onze Vader altijd bij ons. En Hij ziet maar niet ons handje gaan..., maar Hij ziet ook al onze gedachten gaan... Hij ziet onze plannen geboren worden, Hij ziet hoe we met onze verlangens omgaan, hoe we kijken naar anderen, wat we eigenlijk met hen zouden willen doen, Hij ziet het, en Hij waarschuwt ons in dit gebod: uh-uh, nee! Als u die gedachte mee naar huis neemt, ben ik al heel tevreden. Kijk zo eens naar uw leven, uw functioneren: u leeft onder Gods ogen, hoor het dan ook, als uw hand gaat..., als uw gedachten gaan... uh-uh!
En als we daar nu eens op verder gaan, wat leren we daar nu van? Wel, wat leert een kind van zijn ouders als ze hem of haar verbieden: uh-uh! niet aankomen!? Gehoorzaamheid, toch, leven binnen bepaalde, goede, grenzen, weten wat van wie is, waar je wel of niet mee kunt spelen, en je daar aan te houden. Wat leren wij dus van dit tiende gebod? Het lijkt me dat dat precies in antwoord 113 staat: we leren ons te houden aan wat God zegt, te leven binnen de goede grenzen die Hij ons aangeeft, en daar niet overheen te gaan: uh-uh! Nergens, want het zijn allemaal geboden van onze éne Vader. Daarom zegt Jakobus ook, dat wie één gebod overtreedt schuldig staat aan àlle. Niet omdat al die geboden aan elkaar vast zouden zitten, of als een rij domino-stenen op een rij staan: als één valt, gaan ze allemaal. Nee, het gaat erom dat er één Persoon achter zit: de God die gezegd heeft dit..., heeft ook gezegd dat... Hij leert ons hier die grenzen te respecteren. Ook in gedachten, tegenover déze Vader. Zo voedt God ons op, als zijn kinderen. Hij blijft altijd bij ons in de buurt, zorgt voor ons en houdt ons vast, houdt ons op een goede manier in de gaten. Uh-uh, afblijven, dat is niet voor jou, niet doen, dat is niets voor jou, niet toch doen, dat is niet goed voor je.
Goed, en als we nu zouden zeggen dat wij, ook als we tot God bekeerd zijn, als we geloven in Christus, zijn Zoon, en de gave van de Heilige Geest ontvangen hebben, als we nu zouden zeggen dat we van Gods geboden toch helemaal niets terecht zouden brengen, dan zouden we daarmee tegelijk zeggen dat Gods opvoeding in ons leven helemaal niets uitricht. Dat we niet maar moeilijk opvoedbare kinderen zijn, maar werkelijk onmogelijk opvoedbare kinderen, zelfs voor God. En dat gaat nu bepaald te ver. Uit onszelf, inderdaad, uit onszelf zijn we allemaal in dit verband onmogelijk opvoedbare kinderen. Als we iets leren uit al Gods geboden, maar zeker ook uit dit tiende, dan is het dat wij die zelf, uit onszelf onmogelijk kunnen doen. Daar word je telkens weer bij bepaald, je leven lang. U zult ook de laatste weken, bij de behandeling van de verschillende geboden, regelmatig dat gevoel hebben overgehouden van dat wij dat uit onszelf allemaal onmogelijk kunnen, ook al is het goed wat God van ons wil. En toch wil God het ons leren. Hij weet hoe moeilijk opvoedbaar wij zijn, daarom neemt Hij er ook ons leven lang de tijd voor. Maar bij God is niets onmogelijk.
Hij geeft ons Christus, zijn Zoon, als verzoening èn als gerechtigheid, Hij geeft ons zijn Heilige Geest om ons zo te bezielen dat wij werkelijk doen wat goed is. In Christus en door de Heilige Geest léren wij werkelijk iets van God. Er ís een begin in ons leven, zoals gezegd, anders is het niet best. Dan hebben we een geloof dat zo dood is als een pier. Dan kunnen we zeggen wat we willen, maar dan interesseert het ons kennelijk geen bal wat God ons in Christus geeft, en dan staan we kennelijk de Heilige Geest tegen, doven Hem uit, duwen Hem weg uit ons bestaan. Maar als Christus ons alles is en we zijn Geest in ons laten werken, dan kómt er een begin, dan léren we van God, dan wórden we opgevoed, of we nu moeilijk, zeer moeilijk opvoedbare kinderen van God zijn, of niet.
Maar: er komt een begin. Meer niet. Daaraan kun je zien hoe diep de zonde zit en hoe verschrikkelijk zij is. Zonde is niet iets dat zo over is, een ondeugd die je gemakkelijk afleert. Het is een ingekankerd kwaad, dat we ons leven lang met ons meevoeren. De zonde zit zó diep, dat God ons nog eens helemaal, met ziel èn lichaam, opnieuw moet scheppen om ons ervan te verlossen. Hier, in dit leven, blijven we leren, blijven we opgevoed worden door God. Hier blijven we steeds weer aangewezen op Gods waarschuwende stem: uh-uh! niet doen! niet aankomen!
Dat kunnen we jammer vinden, maar het is niet anders. Ontkennen helpt niet. Net doen alsof ook niet. Dat is wel veel gebeurd, en het gebeurt nog wel. De vragen en antwoorden 114 en 115 van de Catechismus zijn heel bewust opgesteld tegenover mensen die dachten dat wij hier op aarde de volmaaktheid wèl zouden kunnen bereiken, die dachten dat wij hier op een gegeven moment wel voldoende waren opgevoed door God. Zo dachten in die tijd sommige groepen van de zogenaamde wederdopers, zo denken nog wel mensen in sommige evangelische groepen. Maar wij bereiken hier nooit het stadium dat we geen zonde meer doen. Zolang we leven blijft Prediker 7,20 van kracht: niemand op aarde is zo rechtvaardig, dat hij goed doet zonder te zondigen. En daarom hebben we altijd weer alle reden om Christus om de nek te vliegen, onze geliefde Heiland, de enige mens die wel zo rechtvaardig was dat Hij goed deed zonder te zondigen - en dat voor ons!
En dan: dat werkt ook wat uit bij ons. We moeten dus nu niet in het andere uiterste vervallen: er is een begin, Gods opvoeding richt iets uit in ons leven. Juist wie werkelijk onder de indruk is van Christus, wie in Zijn Geest leeft, die begint naar alle geboden van God te leven, ook naar het tiende. Die laat zich zijn grenzen wijzen door God en begint zich ook aan die grenzen te houden! Dat danken wij aan God en niet aan onszelf. Je zou het met een andere catechismuszondag kunnen zeggen: wij merken als bewijs van Gods genade in ons op, dat wij zelf een begin van gehoorzaamheid hèbben in ons leven. Daarom kunnen we zo'n psalm 26 zingen, en ook echt zingen: Gods opvoeding bereikt wat in ons leven: we merken bij onszelf een begin.
Goed, een begin: een begin vraagt om een vervolg. Juist als we merken dat we inderdaad zelf het goede doen, doet het ook des te meer pijn als we terugvallen, als we Gods waarschuwende stem in de wind slaan: uh-uh! en het dan toch doen. Als er iets is wat Gods opvoeding bij ons bereiken wil, dan is dat het verlangen te wekken naar het moment dat God zijn doel met ons bereikt: de volmaaktheid. Want Gods opvoeding is doel-gericht. Hij wil een nieuwe hemel en een nieuwe aarde vol met kinderen van Hem, die allemaal lijken op zijn eigen, enige Zoon. Zo heeft God dat altijd al gewild. En Hij leert het ons ook te willen. Hier hebben we een begin van dat lijken op Christus: door zijn Geest gaan we Hem na-volgen, doen wat Hij deed: liefhebben, zorgen, helpen, uit zijn op het goede voor elkaar. Maar we hebben dat begin hier in strijd. We zijn zeer moeilijk opvoedbare kinderen wat dit betreft. Maar dat is geen reden om maar bij de pakken neer te gaan zitten, om de strijd op te geven, omdat we toch nooit aan Gods bedoeling zullen voldoen, omdat we toch nooit Gods geboden kunnen houden, doen wat Hij wil. Wie moe is van zichzelf, en van alle tegenstand die in onszelf leeft tegen God, tegen de ander, tegen alles wat goed is, die moet niet de moed opgeven, maar juist vatten: God láát ons niet in dit ondermaanse worstelen tot in eeuwigheid. Hij wil zijn doel met ons bereiken, en Hij zal dat ook doen. Voor de tussentijd geeft Hij ons de genade van zijn Heilige Geest om ons te helpen, om het vol te houden, om ons te laten léren, tot dát leren niet meer hoeft. Daar mag je naar uitzien, iedere keer als je de tien geboden hoort, iedere keer als je beseft dat het je toch niet helemáál gelukt is, dat het toch een begin is gebleven. Dit begin zál worden voltooid, volmaakt, door God. En vóór die tijd is er een leven lang een nieuw begin, bij Christus, door de Geest. Ook deze zondag is er het teken van. Laten we dan ook nu weer opnieuw beginnen, met God, en met frisse moed. Amen.