Heidelbergse Catechismus, zondag 44a

Orde van dienst (Middelburg middagdienst)
Psalm 33,1.2
Psalm 33,5
lezen Romeinen 13:8-10
Psalm 1
Zondag 44a
Gezang 14,3
Psalm 33,8

Orde van dienst (Kampen middagdienst)
Psalm 33,1.2
lezen Romeinen 13:8-10
Psalm 1
Zondag 44a
Gezang 4
Gezang 38,4-5

Loenen-Abcoude 01/06/97
Haarlem 07/03/99

<<<


Broeders en zusters, geliefd in onze Heer, Jezus Christus,


Vanmiddag voor de laatste keer voorlopig weer de tien geboden. Voor de laatste keer dus ook de vraag: hoe klonken ze toen, hoe klinken ze nu? Hoe is Gods Woord van het tiende gebod begonnen bij de Sinaï, hoe is het uitgegroeid in de loop der jaren, en hoe staat de volgroeide boom van dit Woord nu in ons leven?

Er is extra reden om bij dit gebod weer helemaal op de Sinaï te beginnen, want het mag ons opvallen dat het tiende gebod zelf in de Catechismus feitelijk helemaal niet aan de orde komt. In de Catechismus wordt het tiende gebod behandeld als een soort gebod over alle andere geboden. Het gaat in antwoord 113 niet meer over onze naaste, waar het in het gebod juist wel om gaat, maar het gaat over 'enig gebod van God', over 'zonde' en 'gerechtigheid'. Je zou kunnen zeggen: uit het tiende gebod wordt in antwoord 113 na een lange redenering een conclusie getrokken, zo van: omdat God dit van ons eist in het tiende gebod, en dat, en daarom ook nog dit, daarom eist Hij ook dat - en dan volgt antwoord 113. Alleen - de hele redenering is weggelaten. En daarmee is ook het eigenlijke tiende gebod - weggelaten.

En, wat dan wel het meest opvalt, daarmee wordt alles eigenlijk heel abstract, heel vaag, heel algemeen. Juist heel anders dan bij het tiende gebod zelf. De Here God zet in dat gebod zijn Israëlieten gewoon midden in hun dorp, laten we zeggen op de markt, waar ze een goed overzicht hebben. Kijk maar, zegt Hij dan, dat huis daar, dat is van je naaste, je weet wel, die en die, die vrouw daar, ze is van een ander, die slaaf, die slavin, ze zijn van je buurman, dat rund, die ezel die je daar ziet gaan, ze sjouwen voor je concurrent op het dorp, en wat je verder ook ziet dat van een ander is, kijk maar goed, van dat alles zeg Ik je: je zult je hand er niet naar uitstrekken, je zult je zinnen er niet op zetten, je zult geen plannen maken om het te krijgen, want het is van je naaste.

Nu, je zou zeggen: zo concreet als dit gebod, zo abstract is de uitleg. Je naaste komt er niet in voor, zijn huis, vrouw, bezit, ook niet, geen enkel concreet ding. Het gaat alleen over geboden, zonden en gerechtigheid. En dat heeft zijn goed recht, en we komen er ook nog wel op, maar het is toch niet meer dan het algemene principe dat is gedistilleerd uit een heel concreet gebod. Wat we in antwoord 113 vinden is als het ware het geraamte van het tiende gebod, het dragende karkas van het huis, zoals hier verderop de brandweerkazerne begonnen is, als niet meer dan staketsel. We moeten er weer wat vlees op aanbrengen willen we er wat mee kunnen. We moeten er de muren omheen metselen en de ramen inzetten, willen we er in kunnen wonen.

Daarvoor is het goed om eerst maar eens naar Sinaï terug te gaan. Zoals gezegd plaatst de Here daarin de Israëlieten heel concreet midden in hun leven, midden tussen de mensen om hen heen, met al hun bezit en spulletjes. En Hij zegt: u zult niet begeren, dat wil zeggen: u zult uw zinnen niet zetten op, u zult niet willen hebben, of, heel concreet, u zult uw hand niet uitstrekken naar dat wat van uw naaste is.


Dat heel concrete moeten we hier eerst goed vasthouden. Want wij hebben last van de vaagheid van de catechismus, zoals we last hebben van heel veel abstract spreken over begeerte en begeerten. Het lijkt voor ons vaak net alsof het dan alleen maar over allerlei verlangens gaat, die leven in ons hart, gedachten, meer niet. Maar begeerten zijn meer dan gedachten, ze komen aan de oppervlakte, zichtbaar aan ons lichaam. Gewoon de gedachte aan lekker eten, dat kan ons best een lekkere trek opleveren, maar de begeerte naar bepaalde lekkere dingen, die laat ons, heel merkbaar, het water in de mond lopen. Wanneer wij iets begeren, dan kunnen wij onze handen haast niet thuis houden. Daarom is de concrete vorm van dit gebod: u zult uw handen niet uitstrekken naar . . . Misschien kunt u zich nog herinneren van de vorige keer dat deze zondag aan de beurt was: het tiende gebod is dat God uh-uh! zegt als ons handje gaat . . .

En niet alleen dat 'begeren' moeten we ons concreet indenken, ook de naaste om wie het gaat. Daar zitten twee kanten aan. De ene heb ik net al genoemd: de Here plaatst de Israëlieten gewoon midden in hun eigen dorp: kijk maar, dit en dat, hij en zij, niet begeren! En laten we ons dat maar goed bedenken: God plaatst ook ons met dit gebod gewoon in onze eigen straat, en laat ons rondkijken in onze eigen kerkbank. Dit 'niet begeren' speelt in de omgang met de heel concrete mensen om ons heen. Het speelt rond het speelgoed van ons broertje of zusje, dat wij willen hebben, en waar we zo prachtig ruzie om kunnen maken, maar ook rond de aandacht die deze of gene krijgt in de gemeente (iedereen luistert wel naar haar, maar niet naar mij), en waar we zo schitterend gefrustreerd om kunnen zijn.

Maar, dat is de andere kant, het gaat in dit gebod ook werkelijk om de naaste, om die ander. En het is nodig dat dit er bij gezegd wordt. Net zo goed als bij dat andere gebod, het negende, waar de naaste genoemd wordt: u zult geen vals getuigenis geven van uw naaste! - wordt de ander genoemd omdat wij geneigd zijn hem of haar te vergeten en opzij te duwen. Zo goed als wij geneigd zijn om bij het spreken van waarheid alleen maar te letten op of het al dan niet zo is, en niet op de vraag of iemand er ook wat aan heeft, geneigd zijn om 'de waarheid te zeggen' ongeacht wat dat aanricht, - zo goed zijn wij geneigd bij niet begeren alleen maar te denken aan dat wat begeerd wordt, en te vergeten dat het in dat alles om heel concrete mensen gaat.

Kijk es, dat speelgoed kan natuurlijk best van een ander zijn, maar jou gaat het nu net om dát speelgoed, daar wil je mee spelen en of het nu van een ander is dat maakt niks uit. En of die ander er misschien ook mee spelen wil, laat-ie maar ergens anders mee gaan spelen . . . Als er begeerte een rol gaat spelen, als we iets zo graag willen, dat we er niet meer af kunnen blijven, als het handje gaat . . ., dan kunnen anderen ons gestolen worden. We vergeten ze, we maken een slecht beeld van ze, we doen ze af, lopen over ze heen.

Er is hier wel geen beter voorbeeld in de bijbel dan de eerste zonde. God had gezegd: van die boom mag je niet eten, die boom van zelf uitmaken wat goed en kwaad is, die is voor mij. En wat gebeurt er dan? Na de woorden van de slang keken de mensen die boom eens goed aan, hij zag er niet alleen prachtig uit, het leek hen ook wel wat om er verstandig door te worden. En de begeerte werd geboren, en werd sterk, en de hand ging . . . en er werd gegeten. Maar God kwam in dit hele verhaal niet voor, terwijl het zijn boom was. Welnee, God was al lang aan de kant gezet, door de woorden van de slang: God was alleen maar een egoïstische machtswellusteling, die alles voor zichzelf wilde houden. Zo is toch ook de eigenaar van de winkel al lang door ons aan de kant gezet als wij staan te dubben of we een en ander wel onder onze jas mee naar buiten kunnen nemen. Die heeft toch zat, en aan een boom zo vol geladen mist men één twee pruimpjes niet. En vult u verder maar aan.

Met heel veel nadruk loopt God in dit gebod daar doorheen: let op, het gaat juist om je naaste. Wat je van hem of haar zou willen hebben, dat is van die ander. Kijk nu eens naar hem, kijk eens naar haar. Let goed op: wat zou jij willen als je die ander was? En nee, niet maar die ander in het algemeen, maar net die ene ander, waar jij mee te maken hebt.


Goed, genoeg voor even. Laten we even samenvatten. Het gaat God bij de Sinaï om een heel concreet gebod, gewoon midden tussen de mensen met wie je leeft: wat van hen is, van die mensen die je kent, dat zul jij niet willen hebben, daar moet jij van afblijven. Je handen thuis houden. Uh-uh!


Als we nu eens even wat afstand nemen, kunnen we vragen, waar gaat het nu eigenlijk om in dit gebod? Nu, je zou kunnen zeggen dat God hier spreekt over dat grote gebied tussen droom en daad, tussen wat je denkt en wilt en voelt en wat je uiteindelijk doet. En daar moeten we ons niet op verkijken. Want het gevleugelde woord zegt wel: tussen droom en daad staan wetten in de weg, en praktische bezwaren, maar dat suggereert eigenlijk alleen maar dat de droom, de gedachte, de begeerte, nog onschuldig is, en onschuldig blijft door wetten en praktische bezwaren. Maar dat is helemaal niet zo. Er is niets wat de concrete omgang tussen mensen zo vormt en bepaalt als juist dat hele gebied tussen droom en daad.

Denk maar aan jaloersheid. Als je vreselijk jaloers op iemand bent, omdat die iets heeft wat jij zou willen hebben, och meestal kom je er dan niet toe om het ook werkelijk van die ander te stelen. Dat is veel te riskant. Maar ondertussen zorgt die jaloersheid er wel voor dat je niet normaal meer met die ander om kan gaan. Als je de kans krijgt maak je een rotopmerking, of zet je die ander een hak. Of anders: voor je het weet ben je zelf een verschrikkelijk gefrustreerd mens, en wordt heel je leven in de schaduw gezet, uiteindelijk door dat éne, dat éne daar, dat jij niet hebt.

Kijk, en dát is nu net wat God niet wil, en waarom Hij dit gebod gegeven heeft. Hij geeft op Sinaï deze geboden om ervoor te zorgen dat zijn volk in het nieuwe land werkelijk vrij en in vrede kan leven. En daarbij hoort dat de Israëlieten niet hun samenleving laten verpesten door verstikkende jaloezie en door al die andere slechte dingen die groeien in dat grote gebied tussen droom en daad. Het moet hen niet om dit of dat gaan, ze moeten hun zinnen niet zetten op wat hun naaste heeft, maar samen ontvangen en rijk zijn bij God, en uit zijn op het goede voor die ander. Net als het bij dat 'u zult geen vals getuigenis geven' uiteindelijk om de samenleving in Israël gaat, en om de vraag of je elkaar vertrouwen kunt, en werkelijk vrede hebben, zo gaat het bij dit gebod uiteindelijk om de samenleving in Israël, en om de vraag of je altijd op je hoede moet zijn voor elkaar, omdat die ander jouw spulletjes wel eens zou kunnen willen hebben, of dat je werkelijk in liefde en vrede met elkaar kunt leven.

Nee, het gebied tussen droom en daad is niet onschuldig, allerminst. Het is uiteindelijk het meest vormende voor de manier waarop we met elkaar omgaan. Denk maar aan jaloezie en frustraties. Dat zijn typische zonden tegen dit gebod. Als er iets is dat de manier van omgang in een groep mensen bepaalt zijn het dat soort dingen. Ze stempelen de sfeer, ze maken uit of je vrijuit en eerlijk kunt zijn, of altijd op je hoede, omdat wat je zegt altijd tegen je gebruikt kunt worden. En meer. Dingen als jaloezie en frustratie vormen de voedingsbodem voor allerlei heel concrete zonden tegen andere geboden van God. Als je de ander eenmaal uit het oog verloren bent, dan is de stap klein: diefstal, moord, laster, overspel. Ziet u, via het tiende gebod zelf komen we inderdaad wel bij de catechismus uit. Maar nu hebben we tenminste de inhoud er direct bij, en niet alleen het geraamte.

En nu kunnen we ook des te makkelijker zien wat er van dit gebod wordt in de handen van de Here Jezus. Wat Hij wil juist, net als God altijd al, dat mensen in liefde en vrede met elkaar omgaan. Juist in dat zelfde gebied tussen droom en daad komt Hij met een heel andere boodschap dan die van dingen willen hebben en mensen uit het oog verliezen. Hij opent ons juist de ogen voor die heel concrete ander. Zoals Hij ons ziet, als de mensen die we zijn, en dan helpt: Hij doet de werken van God - zo wil Hij dat wij zien, en helpen, en de werken van God doen. Hij wil dat liefde de voedingsbodem is voor ons leven, en de grote sfeerbepaler in ons midden.

Als het tiende gebod groeit, in de loop van de bijbel, zien we het steeds meer positief worden. Bij de Sinaï maakt God nog afspraken met zijn volk: Ik heb jullie gered, laten we dit nu afspreken, dan heb je een goed leven. En Hij zegt: niet begeren, blijf af, handen thuis, geen jaloezie, geen frustraties. Maar dan komt Jezus. En Hij heeft ons lief. Heel concreet, in allerlei woorden en daden, tot de dood toe. En Hij zegt: heb lief, net als ik, help, concreet, met je handen, gebruik je gaven voor anderen, deel, deel je vreugde. Net als Ik. Net als Jezus. Als we dit gebod horen klinken uit zijn mond, niet van ver, van een indrukwekkende berg af, maar van dichtbij, uit de mond van Hem die ons heeft opgezocht, dan wordt het positief, en vol van kracht en vreugde. Ja, dan wordt het inderdaad wat Paulus schrijft: Het enige dat u elkaar schuldig moet zijn, is liefde. Wie zijn naaste liefheeft, heeft voldaan aan de hele wet. Wie zijn naaste liefheeft, doet hem geen kwaad. De wet vindt dus haar vervulling in de liefde.


Precies. Maar dan geen vage praatjes. Dat past niet bij de manier waarop de bijbel er over spreekt. Het blijft gaan, heel concreet, over ónze situatie, ons leven, de mensen om ons heen, met al hun spulletjes, eigendommen, ervaringen, belevenissen, opmerkingen. Díe mensen, hen zijn we dat éne schuldig, heel concreet: hen liefhebben. In Christus' naam. Amen.


<<<